uitleg 
logo en wereldkaart
Leven en werken van Jean Guépin
Auteur(s) op 1 maart 2023
Trefwoord(en) , ,
Discipline(s) ,

Ga voor de website over Jean Guépin naar Jean Guépin.

Van de volgende handschriften staan hieronder de transcripties. Klik op de transcriptie van je keuze.
Klik op een rood handschriftnummer en je komt online bij het originele manuscript.

HET DICHTERSCHAP VAN JEAN GUÉPIN

1734 Opdragt aen dewyse jongelingen

Bron: ZB, KZGW Hs. 4786, 3 fol.
Datum: 8 mei 1734.
Titel: Opdragt aen dewyse jongelingen Hermanus Jaersma, Nicolaes Lambrechtsen en Jacobus Boudrie.

Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Deze opdracht staat als inleiding in de bundel Een reyse of wandelinge door het land na Domburg in nederduytsche rym door Jan Guepin Jacobs. De opdracht is geschreven na de wandeling die op 27 april 1734 plaats vond. Guépin roemt op ironische wijze de dichtkunst van zijn vrienden en poseert zichzelf als een matig dichter.

Fol. 1
opdragt
aen
dewyse
Jongelingen.

Hermanus Jaersma,
Nicolaes Lambrechtsen &
Jacobus boudrie

Hier siet gy myn sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
maer Helaes’, niet op een wyse
dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Ja, ik weet wel, dat k’ int digten.
yder een van u moet swigten
die t’ doorlugte digter schoor
van de alberoemde swaenen
welk de Heliconsche baenen,
ooyt betraden, volgt op t spoor:
k’ sal u luyster niet verdooven.
k’ wil het geerne gedoogen,
dat gy op den Helicon

Fol. 2
m’ overtreft door uwe gaeven;
k’ hoop g’ u meer & meer sult laven
uyt d’Aganippeesche bron:
Pieriden, Sanggodinnen
die Parnassus top beminnen
die de digters gunste bien
gun myn veersen slegt van waerde
dat se na de digten aerde
van die wyse Jongelien
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soo groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen,
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
dat se u met Lof belaen.
Maer Helaes; waer sal ik blyven
die op sulke veeren dryve
sal ik durve dit gedigt,

Fol. 3
voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
wyl gy andersints upLigt
Soud veragtere’ en vergeeten.
Zie t’dan nae op dat k’ sou weeten
al myn feylen in dees sang
Welk ontelbaer syn lyk denken
En in plaets van my te krenken,
denkt dat ik er na verlang.
kond ik u daer toe beweegen!
voorts dient alderhande zeegen
u te wenschen tot besluyt:
dat g’u tyd wel ommeugd koopen.
niets meer weetende te hoopen
scheyd myn sangeres hier uyt.

UE DW Dienaar

Jan Guepin

Jacobzoon

den 8 May Anno MDCCXXXIV


1739 Eigenhandige aantekening J. Guépin

Bron: ZB, KZGW Hs. 2809, 3 fol.
Datum: 13 maart 1815.
Titel: Eigenhandige aantekening van J. Guépin in 1739.

Eigenhandige Aanteekening van J. Guépin in 1739.
Afschrift uit een Brief van J.W. te Water aan N.C. Lambrechtsen van Ritthem te Middelburg, 13 Maart 1815.
Guépin beschrijft in dit stuk zijn eerste stappen op het pad der dichters, daarna zijn verdere ontwikkeling om te besluiten dat hij het zo gek nog niet doet.

Fol. 1 recto
„De neiging, die ik van mijn eerste kindsheid tot het dichten in mij gevoeld heb,
heeft mij, in mijne snipperuren, zonder rust aangespoord, de noodige hulpmiddelen
om in die konst te vorderen, op te spooren ente zoeken. Bij geluk vond ik iemand
met mij gelijk de Latijnsche taal leerende, die denzelfden trek had: die mij kent, zal aan-
stonds weten, dat deze de Heer Hermanus Jaarsma is. Aanstonds dan aan het dichten,
krabbelen en brabbelen mag ik het wel noemen; gevallen: de orde en sierlijkheid ontbrak
er geen luttel aan: wat mij aanging, ik was zeer diep daarin ervaren: naauwelijks wist ik
tien veerzen van Cats van buiten, andere schrijveren in ’t Nederduitsch waren mij zoo goed als
onbekend: maar wat was daar aan misbeurd? neen rijmen was rijmen, sloten de woor-
den op het einde den regelen maar omtrent en hoe kreupel ook op malkanderen, ’t was
genoeg: hartelijk heb ik naderhand over die wanschapen krabbelingen gelagchen. Zelfs om
onze geleerdheid op geen duistere wijze te toonen, kwamen er zomwijlen Grieksche letteren én;
zomtijds om te rijmen werden er Latijnsche woorden gebruikt. Van diergelijke dichten bewa-
re ik nog geen kleinen bondel, om mij zomtijds over mijne platte zotheid te verwonderen.
Dus stekeblind voortgaande, werd er eene groote ontdekkinge, door mijnen vriend Jaarsma,
in de Poezy gedaan te weten de gelijkheid der voeten in de veerzen: tot nog toe gaf ik
geen acht, of het een veers een voet of agt langer dan het andere was; maar nu, dach-
ten we, zijn wij achter het geheim. Daar werd een luttel meer; en de maat redelijk wel in
acht genomen, maar zeer grove misslagen in de taal en den zin werden alomme in onze
dichten begaan; bastaardwoorden waren hoofdversieringen onzes dichtstijls, en hoe duisterder
hoe fraaijer. De regel van Horatius:

Carmen reprehendite quod non
Multa dies et multa litura coërcuit atque
Perfectum decies non castigavit ad unguem,

was bij ons vooral onbekend en belagchelijk: het ware ons schande geweest, een woord te
veranderen; kort en goed was het; ten minsten wij verbeeldden het ons zelven. Tot hier toe
heeft men ons zoo goed als twee trappen zien opklimmen, nu komen we op den derden.
De Heer Jungius, onze Rector, een liefhebber van Nederduitsche taal- en dichtkunde, zag
bijgeval eenige onzer kinderachtige meesterstukken, en had de goedheid, ons eenige boeken,
om zich in het Nederduitsch te oeffenen, aan te prijzen en te wijzen. Wij waren ten
hoogste verwonderd, dat reeds zulke groote meesters, als we bij inbeelding waren, wederom
als van A.B.C. af moesten beginnen. Nogtans, aanstonds de aangeprezen boeken gekogt
en doorgelezen. Het eerste, dat ons in handen kwam, was de Aanleiding tot de Neder-
duitsche taal van Nijloë. Wat ontdekten we daar? en wat niet? De bastaardij en ongere-
geldheid onzer taal, misstal onzes stijls: in één woord, onze oogen werden geopend, en zonder
genade, maar niet zonder hartzeer verbaasden we ons weetnieten in de taal- en dichtkunde,
en namen voor ons nader daarin te oefenen; waartoe ons de Heer David van Hoogstraten,

Fol. 1 verso
door zijne treffelijke Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden, en de Heer A. Moonen,
door zijne vermaarde Spraakkunst, niet luttel holpen: de Rederijkkunst des eerst-
gemelden verlichtte ons wel iet; wat de sierlijkheid des stijls aanging: maar onze
geringe ervarenis in de spreekwijzen en woorden der beste schrijveren belette ons
daarvan alsnog gebruik te konnen maken; en hoe dieper we onderzoek deden, hoe
meer wij de steilte des Parnas vernamen, en onze zwakheid om dien te beklimmen;
hierbij kwam de Heer Balth. Huydekoper ook eenigzins te baat met zijne treffelijke aan-
merkingen in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde; maar het minste verstonden wij er van:
grooten geheimen, besloten in de behandelingen des Heeren Lambert ten Kate, die wij beken-
nen dat voor ons nog gedeeltelijk gesloten zijn, waren in ’t geheel voor onze zwakheid
ontoegankelijk.
Wij verkregen ons nu en dan eenige werken van Vondel, Hooft, Antonides, en ande-
Ren, waarin we vlijtig lazen, en toen we die met smaak begosten te verstaan, geen onnut
vermaak vonden.
Mij zelven had ik ook veel begeven tot de Fransche Dichteren, die ik bij mij bevond; die
waren toen Racine, Ménages, Desportes en Scarron. Ik nam eene proeve om iet in’t
Fransch zamen te stellen, dat wel ten hoogsten kreupel, evenwel nog geschikter, dan tot nog
toe mijne Nederduitsche gedichten, voor den dag kwam: de oorzaak daarvan zal zekerlijk
geweest zijn, dat ik mij meer in de Fransche dan in de Nederduitsche schrijveren had geoefend.
Van den vermaarden Boileau, anders Despreaux, hoorde ik veel spreken, maar had hem nog niet
gelezen: ik maakte dien te krijgen, ik las en herlas hem „maar met wat vermaak, kan ik niet
uiten! wat netheid, rijkheid van zin, schoonheid van stijl, en zuiverheid van zeden! Vooral prent-
te ik de volgende verzen diep in mijn geheugen: zij zijn in het II Hekeldicht aan Moliere:

Mais mon esprit, tremblant sur le choix de ses mots.
N’en dira jamais un, s’il ne tombe à propos,
Et ne sauroit souffrir qu’une phrase insipide
Vienne à la fin d’un vers remplir la place vide;
Ainsi recommençant un ouvrage vingt fois,
Si j’écris quatre mots, j’en effacerai trois.

Doch ik moet bekennen, dat zij me bijna van de Dichtkunst aftrokken: hoe, dacht ik bij
mij zelven, een geest van den eersten rang als Despreaux, schrapt van vier woorden, die hij
schrijft, drie uit! waar wil ik dan ellendige! die pas den naam van leerling waardig ben,
blijven? maar nochtans geen moed verloren: en van dien tijd af beschaafde ik mijne gedich-
ten neerstiger, en lettede ik naauwer op ’t geen ik schreef: l’Art Poëtique van dien grooten
man, de Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst van onzen grooten Vondel, en de Ars
Poëtica van Horatius las ik neerstig, die mij niet luttel ten voordeile kwamen: maar wat
baatte dit alles? Vooralsnog t’ onervaren in de schriften en daardoor zeer arm in de spreek-
wijzen onzer beroemdste schrijveren, bragt ik nog maar zeer kruipende, lage en geringe dichten
voor den dag. Twee Grafdichten of Grafschriften, die ‘k een weinig daarna zamenstelde, op
den Capitein Lieven Arendzen, en op den Burgemeester Nikolaas van Hoorn, scheenen eenige
beteringe in taal en stijl te beloven. Toen stelde ik eene Reis naar Domburg, groot 700 re-
gels, daar nochtans eenige bastaardwoorden, en etlijke misslagen tegen de eigenschap der taa-
le in worden gevonden; daarna eenige Fransche en Duitsche Harderszangen, zeer weinig
wat den stijl aanbelangt daar naar zwemende; een Geboortezang van mijnen vriend, den Heer
P. Ratel; eindelijk een Lierdicht dat ik de Eenzaamheid noemde, het beste wel van
alle de voornoemde stukjes, maar wat de taal aangaat, niet zonder misslagen, en die ik
nog geen borg zou durven staan, dat niet al te veel in mijn schrijversheden zullen gevonden
worden.

Fol. 2 recto
worden [sic]. – Jaarsma zedert eenigen tijd, wen we zoo goed als gelijk door de Latijnsche
School waren, naar Franeker vertrokken, liet mij alleen suffen, dat mij zeer lastig viel:
want terwijle ik zijne tegenwoordigheid genoot, dat de een niet zag, merkte d’ander; maar nu
van die hulp versteken, moest ik alleen mijn best doen, wilde ik leeren dichten; kon ik niet
gaan, ik moest kruipen: op zijne s jaarlijksche wederkomste in de zoogenoemde groote vacantie
deelden wij malkanderen de geringe ontdekkingen mede, die wij gedaan hadden; gelijk hij mij
dan zijne gedichten, in zijn afzijn zamengesteld, ter hand bestelde: waar in ook zijne vorde-
ringen in die kunst niet duister te zien zijn. Na beter lezen van onze schrijveren, die ik nu
in meerder getal magtig was, begon ik nu en dan wederom eenige dichten op te zetten: waarin
de misslagen in de taal merkelijk begonnen te minderen, en de stijl was veel beschaafder:
beginnende met het Te Deum, enz. Ik heb mij tot nu toe met een overgroot vermaak in die
konste verlustigd, en altoos maar voor eene geneugchelijke uitspanning van andere mij opgelegde
bezigheden gebruikt: haar nut is niet gering, hoewel zommige onverstandigen hare heilige
verrukkingen slechts beuzelingen gelieven te noemen. Wil men die aangename en bekoorlijke
Nijmf in hare schoonheid verdedigd zien, men leze Ph. Sidney Verdediging der Poëzy,
of die het Engelsch onkundig is, ga tot de vertalinge daarvan door den heer I. de Haas,
in zijne werken te vinden.
Gelukkig! waren mijne voortgangen in deze konste zoo gering niet.”


1740 Mnemosijne

Bron: ZB, KZGW Hs 4213, 2 fol.
Datum: [ca. 1740].
Titel: Mnemosijne.

Mnemosyne, [ca 1740]
Uit naam van de negen muzen worden elkanders gedichten beoordeeld.
De ZB schrijft in de titel een ij waar het handschrift een y toont.

Fol. 1
[Mnemosyne] ons uyt de naem van de negen musen aensprekende
op de wet by ons gemaekt van malkanderens veersen
te doorsien de misslagen er in aentemerken.

K’ verlaet myn Hengste bron, Ik kom u hier verschynen
Het is geen droom, O neen! Ik ben u mnemosyne
Kom siet my starlinx aen aenschouwt myn blank gesigt;
Aanschouwt myn wesen vry, ik ben t die u verligt
Die Hulp & bystand bied aen u O Jongelingen,
En die u swakke tong en meer en meer leerd Singen.
k’ verlaet Parnassus self k’ verlaet syn klare bron
k’ verlaet den groenen top van t Zingend Helicon.
Het is my soo gelast d’aonisch’ maegde zegen
Verheugt zyn reeds bereyd u op Parnas te legen
De kristalyne bron van Pegasus gemaekt
weergalmt een bly geluyd hoe meer gy hem genaekt
De duystere Klioos steem is vol van Prophetien
De droev’ge Melpomeen stelt geen meer Tragedien
De lachende Thalie belooft u t’ allen stond
Haer Gonst & Euterpe set fluyten aen haer mond
Terpsichore voor u sal op den Cyther speelen
Terwijl Erato sal een aerdig dansjen queelen
Op u sal Callioop met haer verheven trant
Gaen digten veers op veers Polymniaes verstand
& diep geleerden geest die sal u all’s ontknopen
De wyse krama die leerdt u d’ Hemels lopen.
Zie daer het susteren tal tot uwen dienst gereed
Staekt dat ondankbaerheyt dees weldaet niet vergeet
Geen mensch kan tegens haer O neen t’is klaer gebleken
D’ondankbre Thamiras die toondt hoe dat haaer wreeken.

Fol. 2
Die op past lonen zij t ‘is mede sonneklaer:
vraegt vondel, groten geest int digten is’t niet waer
De Faem sal door haer gunst hem eeuwiglyk doen leven
En haer goedaerdigheyt wil u nu blyken geven
Geluk o soete Jeugt geluk met dees u wet
waer door g’uw veersen zift & op u sangen Let.
Schep moed & gae maer voort gy musens gunstelingen.
Noyt sal den bleeke dood den snellen tyd noyt dwingen
U Gloryryken Naem k’belove u dat de nyd
gelyk hy dikwils doet noyt op u werken byt.
Elk misslag die gy siet & die gy oyt sult vinden
zijn banden die u aen den digtkunst meer verbinden.
kom digt maer digt dog wel & denkt aen uvoogdes
denkt aen mnemosyne die u hier gaf dees les.

In musas amoris ergo
Cecinit

III ʬ III ♯ III.


Een reyse of wandelinge door het land na Domburg

Bron: ZB, KZGW Hs 4786, 36 fol.
Datum: 27 april 1734.
Titel: Een reyse of wandelinge door het land na Domburg.

Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Het inleidende deel met de ‘Opdragt aen dewyse Jongelingen is hierboven al aan de orde gekomen, maar wordt hier herhaald als onderdeel van deze bundel.

een

R E Y S E

of

W A N D E L I N G E

door het land

na

D O M B U R G

in nederduytsche

rym

door

J A N  G U E P I N J A C O B S

ANNO  M  D  CC  XXX  IV

Fol. 1

Opdragt


aen
dewyse
Jongelingen

   Hermanus Jaersma,
Nicolaes Lambrechtsen & Jacobus
boudrie

Hier siet gy myn sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
maer Helaes’, niet op een wyse
dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Ja, ik weet wel, dat k’ int digten.
yder een van u moet swigten
die t’ doorlugte digter schoor
van de alberoemde swaenen
welk de Heliconsche baenen,
ooyt betraden, volgt op t spoor:
k’ sal u luyster niet verdooven.
k’ wil het geerne gedoogen,
dat gy op den Helicon

 

Fol. 2

Opdragt


m’ overtreft door uwe gaeven;
k’ hoop g u meer & meer sult laven
uyt d’Aganippeesche bron:
Piereden, Sanggodinnen
die Parnassus  top beminnen
die de digters gunste bien
gun myn veersen slegt van waerde
dat se na de digten aerde
van die wyse Jongelien
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soe groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen.
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
dat se u met lof belaen.
Maer helaes; waer sal ik blyven
die op sulke veeren dryve
sal ik  durve dit gedigt,

 

 

 

 

Fol. 3

Opdragt


voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
wyl gy andersints upligt
Soud veragtere’ en vergeeten.
Zie t’dan nae op dat k’ sou weeten
al myn feylen in dees sang
Welk ontelbaere syn lyk denken
En in plaets van my te krenken,
denke dat ik er na verlang.
kond ik u daer toe beweegen!
voorts dient alderhande zeegen
u te wenschen tot besluyt:
dat g’u tyd wel om meugd koopen
niets meer weetende te hoopen
scheyd myn sangeres hier uyt.

Uedelen dienstwillige dienaar

Jan Guepin

Jacobzoon

den 8 May anno MDCCXXXIV

 

 

 

 

 

Fol. 4

De wandeling


Wandeling

door

het Landt

na

Domburgh

door

Hermanus Jaersma, Nicolaes
Lambregtsen & Jacobus boudrie en
mij selve op
dingsdag
den 27 april
1734


Soo als den morgen sig vertoonde
En dat de Heldre son beloonde
de nagt, met klaerheyt van het ligt
door syn vermakelyk gesigt:
begaven wij ons, met ons vieren
om door het Zeeuwsche land te swieren

 

 

Fol. 5

na Domburgh


En d’oorsaek van ons eerste lach
was, als men met verwond’ring sag,
dat Co sig met amor phoseerde,
soo net dat wy met alle sweerde,
dat hy in sulk een niew gewaet,
soo wel in kleeding als gelaet,
een Engelsman geleek; hij siende
dat syn vest tot stoffe diende,
van grynen, laechen; voegd’ erby
set al het spotten aen een sy:
weet dat mijn rok nu is te maken
om overmorgen klaer te raken,
en daerom moet ik in dit vest
gaan reysen nae het vreemd gewest
daer k’voorgenome heb u te brengen:
k’ sal u indien gy ’t wilt gehengen,
na Poppendamme[1] voere’ alwaer
Ik twee of drie mael in een Jaer
na toe moet, dus syn my de weegen
bekend heb ik geloof verkreegen,

 

 

 

 

 

 

Fol. 6

de wandelinge


By u myn maets, kom volgt m’op spoor
Couragie dan, dat gaet u voor.
Hy ging soo stoutelyk getreeden,
dat wy geloofden aen syn reden;
maar Laes! wy waren nog niet ver,
of scholden ons Geboorte Ster,
en noodlot dat sy ons dus leyden
wy dwaelden door de natte weyden
En harde kluyten; sottigheyt
bezit hem, die ons dus verleydt.
zyt gy ’t O wyse co boudrie
die dese weg een reys twee, drie
int Jaer betreed, ik g’loof het niet
wee u! die ons soo qualyk ziet
dit is het loon van dier gelyke
die van de regte weegen wyken
En dwaelinge valt hen te beurt
die hun bedryf heeft goedgekeurdt.

Fol. 7


na Domburg


Soo is het men ons hier gevaren,
die nog in d’akkers, dulven waren.
niet wetende waer dat men was.
wy saegen niet , dan aerdgewas
En boomgaerds bloey, & dorenhagen
En niemand om er aen te vraegen,
den uytgang van dit eensaem wout
van allen kanten seer benouwt,
als and’re Theseus sonder hoope
van dese Labyrinth t’ ontloopen,
geen Ariadne die ons draed
gaf, nog ons helpte door haer raedt.
Op t laeste hebben wy besteeken
om door een Dorenhaeg te breeken
de beste middel om t’ontgaen
soo ras gesegt, soo ras gedaen.
dus hebben wy den weg gekreegen,
En weer geraekt op s’heere weegen

 

Fol. 8


Dus was ons smerte g’heel verligt
het eerst dat sig aen ons Gezigt
vertoonde was het nare teeken
van Dankaerts[1] doodt daer uyt gesteeken
het bleeke stroobos[2] voor de deur
scheen ons te seggen: Kom bespeur
„hoe niemand kan den dood ontloopen
„nog syne laeste uur omkoopen.
„dat bleeke monster geeft geen agt,
„op adelyk of slegt geslagt;
„het klopt soo wel aen Heere huysen
„als aen den Herders kleyne kluysen:
„Geef agt dan hier O Jonge Jeugt,
„en denke er om in al u vreugd
„het voorbeelt u hier voort gekoomen
„moet u niet voor de Doot doen schroomen;
„neen ganschelyk niet, maer t’is alligt
„dat gy u paden wel berigt

 

Fol. 9

na Domburg


„Ja soo dat als hy komt te snyden
„u levensdraet, g’u kund verblyden
„versekerd’ synde dat de dood
„u heeft verlost van ramp & nood
“Indien gy sterft in Godes vreese.
Ja, t’is onmogelyk te weesen</tab>
standvastig in dat ogenblik
t’ welk onsen staet voor eeuwiglyk
vaststeld, indien ons aerdsche leven
ons daer geen hoope toe kan geeven:
bezie een sondaer in dit uur
eens smaeken t’bitter & het suur.
van (soo hy ’t noemd) syn lustig Leven,
t’is immers, Maets, om van te beven,
En om niet ver van ons te gaen,
iet desen ….. maer ik late het staen
ik mag myn vonnis hier niet vellen.
Ik gae weer onse reys vertellen,

 

Fol. 10

De wandelinge


Versoekende dat gy vergeeft
dat sig myn slegte pen hier heeft,
soo uytgebreydt, en t Geestelyke
met ongewyde durft gelyke:
Maer hoe? Ik vraeg vergiffenis
voor iets dat t’alderbeste is:
Neen, Neen. Ik weet wel dat useeden
gepaerd mee billikheyt en reden
dees kleyne Lesse sulte aensien
als nuttig voor de Jongelien:
En dat gy t’verre van te laken
het sult gebruyken tot een baeken,
Maer algenoeg myn logge tong.
K’wou dat gy onse reyse song.
Tot nog toe wist geen een van alle
in welke plaets men sou vervallen
ons reys was nog niet vastgestelt
Maer w’hebben ’t vonnis hier gevelt.

Fol. 11

na Domburg


En stemden toe malkanders reden
om eerst na koudekerk te treeden,
En soo na Beekerk, en aldaer
conventie houden met malkaer
wat weg men gaen soud, wy begaven
Ons na de voorgestelde haven,
of koudekerk, maer eer m’er quam
een yder schoone wapens nam
van groene wilge die daer stonden,
En dus gewapend ygelyk
van ons, aenjaegden grooten schrik
aen honden, boeren, & boerinnen,
En t’is ook mak’lyk te versinnen
dat niemand soo vermetel was,
om te bedisputeeren t’ pas
aen vier, die hunne kragt betoonde
aen ygelyk die hen maer hoonden,

 

Fol. 12

De wandelinge


My dunk ik sie u met de knotse
O Co! Met t’welke gy een rotse
in twee kond slaen, u gordel aen:
O welken boer sou nu bestaen,
u in die staet maer aenteraeken,
gy soud hem Arm & beenen kraken
gy Jaersma met u houte Pyk
wie is der dap’pre u gelyk
wie sou u die t geweer met tanden
besie, in ’t minste durve aenranden,
k’ meen niemand: nog u O Niclaes
die met u lantsie speeld den baes
die stoft & sweft op uwe daeden
die met triumphen syn beladen,
Sal niemand leed doen, want de straf
was van dit schennis niet ver af:
Het sou niet staen soo ik betragte
Hier aentehaelen myne kragten,

Fol. 13

na Domburgh


het is genoeg dat men se kend,
men pryst niet dat men is gewendt:
t’ is ligtelyk om aenteschouwen,
uyt dese schets, in wat benaeuwen,
in wat een angst het heele land
was, van te syn reeds overmandt.
O Herculessen, Amasoonen!
hier syn vier helden, die de kroonen
van glorie & van dapperheyt
voor uwe deugt u toegeleydt,
betwisten, kom maer Alexander
Pompeus, Caesar met malkander
gy wykt voor dese ridders tal:
het welk het ligte lotgeval,
gegeven heeft in alle Eeuwen,
de Eernaem van de dap’pre Zeeuwen.
Een neerstig leeser die dit leest
is buyten twyffel seer bevreest

Fol. 132

De wandelinge


of dat syn ooren hem bedriegen
of dat zij schrikkelyk hoord liegen
neen, neen daer is geen swarigheyt;
Ik ben van stonden aen bereyd
hem t’overtuygen, & doen seggen
dat hier niets valt te wederleggen;
voor eerst hier uyt blykt Klaesjes kragt
dewelke hy heeft ten eynd volbragt:
uyt vreese van te sterk teweesen;
En dat syn moed tehoog gereesen
hem aen mogt brengen groote smert.
moest hy, O groot en moedig hert,
alleen bequaem tot sulke dingen
tot aen syn knie in’t water springen:
om sig te koelen op die wys,
dat t nodig was, dient tot bewys,
dat d ‘andere kragt hem aen  gebleeven,
by na een slegte vrouw het leven

 

Fol. 14

na Domburg


gekost heeft, er een arme boer
t scheeld wik of wik na Pluto voer
om aen dien koning te vertellen
de kragt van dese  rotgesellen:
k’ Laat d ‘andere staelties aen een sy
En voeg tot overtuyging by
als een der treffelykste Curen
en een der beste avonturen
onmoet soo lang de weerelt stond;
van een afgryselyken hond
soo swart als Plutoos afgzanten
die regens onser doortogt kante
maer Laes! sulk groote reuk loosheyt
haest met syn moed en d assen leyd,
hy vlugte in plaets van sig te weeren,
op t Enkel vellen van ons speeren.
De tweede daet in stout bestaen
door onse magtige Arm begaen,

 

Fol. 15

Wordt voortgezet

Fol. 16

 

Fol. 17

 

Fol. 18

 

Fol. 19

Fol. 20