Uit-
gelichte
foto
Leven en werken van Jean Guépin

Ga voor de website over Jean Guépin naar Jean Guépin.

Van de volgende handschriften staan hieronder de transcripties. Klik op de transcriptie van je keuze.
Klik op een rood handschriftnummer en je komt online bij het originele manuscript.

Het dichterschap van Jean Guépin


De muze van Jean Guépin


HET DICHTERSCHAP VAN JEAN GUÉPIN

1734 Opdragt aen dewyse jongelingen

Bron: ZB, KZGW Hs 4786, 3 fol.
Datum: 8 mei 1734.
Titel: Opdragt aen dewyse jongelingen Hermanus Jaersma, Nicolaes Lambrechtsen en Jacobus Boudrie.

Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Deze opdracht staat als inleiding in de bundel Een reyse of wandelinge door het land na Domburg in nederduytsche rym door Jan Guepin Jacobs. De opdracht is geschreven na de wandeling die op 27 april 1734 plaats vond. Guépin roemt op ironische wijze de dichtkunst van zijn vrienden en poseert zichzelf als een matig dichter.

Fol. 1
opdragt
aen
dewyse
Jongelingen.

Hermanus Jaersma,
Nicolaes Lambrechtsen &
Jacobus boudrie

Hier siet gy myn sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
maer Helaes’, niet op een wyse
dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Ja, ik weet wel, dat k’ int digten.
yder een van u moet swigten
die t’ doorlugte digter schoor
van de alberoemde swaenen
welk de Heliconsche baenen,
ooyt betraden, volgt op t spoor:
k’ sal u luyster niet verdooven.
k’ wil het geerne gedoogen,
dat gy op den Helicon

Fol. 2
m’ overtreft door uwe gaeven;
k’ hoop g’ u meer & meer sult laven
uyt d’Aganippeesche bron:
Pieriden, Sanggodinnen
die Parnassus top beminnen
die de digters gunste bien
gun myn veersen slegt van waerde
dat se na de digten aerde
van die wyse Jongelien
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soo groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen,
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
dat se u met Lof belaen.
Maer Helaes; waer sal ik blyven
die op sulke veeren dryve
sal ik durve dit gedigt,

Fol. 3
voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
wyl gy andersints upLigt
Soud veragtere’ en vergeeten.
Zie t’dan nae op dat k’ sou weeten
al myn feylen in dees sang
Welk ontelbaer syn lyk denken
En in plaets van my te krenken,
denkt dat ik er na verlang.
kond ik u daer toe beweegen!
voorts dient alderhande zeegen
u te wenschen tot besluyt:
dat g’u tyd wel ommeugd koopen.
niets meer weetende te hoopen
scheyd myn sangeres hier uyt.

UE DW Dienaar

Jan Guepin

Jacobzoon

den 8 May Anno MDCCXXXIV


1739 Eigenhandige aantekening J. Guépin

Bron: ZB, KZGW Hs 2809, 3 fol.
Datum: 13 maart 1815.
Titel: Eigenhandige aantekening van J. Guépin in 1739.

Eigenhandige Aanteekening van J. Guépin in 1739.
Afschrift uit een Brief van J.W. te Water aan N.C. Lambrechtsen van Ritthem te Middelburg, 13 Maart 1815.
Guépin beschrijft in dit stuk zijn eerste stappen op het pad der dichters, daarna zijn verdere ontwikkeling om te besluiten dat hij het zo gek nog niet doet.

Fol. 1 recto
„De neiging, die ik van mijn eerste kindsheid tot het dichten in mij gevoeld heb,
heeft mij, in mijne snipperuren, zonder rust aangespoord, de noodige hulpmiddelen
om in die konst te vorderen, op te spooren ente zoeken. Bij geluk vond ik iemand
met mij gelijk de Latijnsche taal leerende, die denzelfden trek had: die mij kent, zal aan-
stonds weten, dat deze de Heer Hermanus Jaarsma is. Aanstonds dan aan het dichten,
krabbelen en brabbelen mag ik het wel noemen; gevallen: de orde en sierlijkheid ontbrak
er geen luttel aan: wat mij aanging, ik was zeer diep daarin ervaren: naauwelijks wist ik
tien veerzen van Cats van buiten, andere schrijveren in ’t Nederduitsch waren mij zoo goed als
onbekend: maar wat was daar aan misbeurd? neen rijmen was rijmen, sloten de woor-
den op het einde den regelen maar omtrent en hoe kreupel ook op malkanderen, ’t was
genoeg: hartelijk heb ik naderhand over die wanschapen krabbelingen gelagchen. Zelfs om
onze geleerdheid op geen duistere wijze te toonen, kwamen er zomwijlen Grieksche letteren én;
zomtijds om te rijmen werden er Latijnsche woorden gebruikt. Van diergelijke dichten bewa-
re ik nog geen kleinen bondel, om mij zomtijds over mijne platte zotheid te verwonderen.
Dus stekeblind voortgaande, werd er eene groote ontdekkinge, door mijnen vriend Jaarsma,
in de Poezy gedaan te weten de gelijkheid der voeten in de veerzen: tot nog toe gaf ik
geen acht, of het een veers een voet of agt langer dan het andere was; maar nu, dach-
ten we, zijn wij achter het geheim. Daar werd een luttel meer; en de maat redelijk wel in
acht genomen, maar zeer grove misslagen in de taal en den zin werden alomme in onze
dichten begaan; bastaardwoorden waren hoofdversieringen onzes dichtstijls, en hoe duisterder
hoe fraaijer. De regel van Horatius:

Carmen reprehendite quod non
Multa dies et multa litura coërcuit atque
Perfectum decies non castigavit ad unguem,

was bij ons vooral onbekend en belagchelijk: het ware ons schande geweest, een woord te
veranderen; kort en goed was het; ten minsten wij verbeeldden het ons zelven. Tot hier toe
heeft men ons zoo goed als twee trappen zien opklimmen, nu komen we op den derden.
De Heer Jungius, onze Rector, een liefhebber van Nederduitsche taal- en dichtkunde, zag
bijgeval eenige onzer kinderachtige meesterstukken, en had de goedheid, ons eenige boeken,
om zich in het Nederduitsch te oeffenen, aan te prijzen en te wijzen. Wij waren ten
hoogste verwonderd, dat reeds zulke groote meesters, als we bij inbeelding waren, wederom
als van A.B.C. af moesten beginnen. Nogtans, aanstonds de aangeprezen boeken gekogt
en doorgelezen. Het eerste, dat ons in handen kwam, was de Aanleiding tot de Neder-
duitsche taal van Nijloë. Wat ontdekten we daar? en wat niet? De bastaardij en ongere-
geldheid onzer taal, misstal onzes stijls: in één woord, onze oogen werden geopend, en zonder
genade, maar niet zonder hartzeer verbaasden we ons weetnieten in de taal- en dichtkunde,
en namen voor ons nader daarin te oefenen; waartoe ons de Heer David van Hoogstraten,

Fol. 1 verso
door zijne treffelijke Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden, en de Heer A. Moonen,
door zijne vermaarde Spraakkunst, niet luttel holpen: de Rederijkkunst des eerst-
gemelden verlichtte ons wel iet; wat de sierlijkheid des stijls aanging: maar onze
geringe ervarenis in de spreekwijzen en woorden der beste schrijveren belette ons
daarvan alsnog gebruik te konnen maken; en hoe dieper we onderzoek deden, hoe
meer wij de steilte des Parnas vernamen, en onze zwakheid om dien te beklimmen;
hierbij kwam de Heer Balth. Huydekoper ook eenigzins te baat met zijne treffelijke aan-
merkingen in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde; maar het minste verstonden wij er van:
grooten geheimen, besloten in de behandelingen des Heeren Lambert ten Kate, die wij beken-
nen dat voor ons nog gedeeltelijk gesloten zijn, waren in ’t geheel voor onze zwakheid
ontoegankelijk.
Wij verkregen ons nu en dan eenige werken van Vondel, Hooft, Antonides, en ande-
Ren, waarin we vlijtig lazen, en toen we die met smaak begosten te verstaan, geen onnut
vermaak vonden.
Mij zelven had ik ook veel begeven tot de Fransche Dichteren, die ik bij mij bevond; die
waren toen Racine, Ménages, Desportes en Scarron. Ik nam eene proeve om iet in’t
Fransch zamen te stellen, dat wel ten hoogsten kreupel, evenwel nog geschikter, dan tot nog
toe mijne Nederduitsche gedichten, voor den dag kwam: de oorzaak daarvan zal zekerlijk
geweest zijn, dat ik mij meer in de Fransche dan in de Nederduitsche schrijveren had geoefend.
Van den vermaarden Boileau, anders Despreaux, hoorde ik veel spreken, maar had hem nog niet
gelezen: ik maakte dien te krijgen, ik las en herlas hem „maar met wat vermaak, kan ik niet
uiten! wat netheid, rijkheid van zin, schoonheid van stijl, en zuiverheid van zeden! Vooral prent-
te ik de volgende verzen diep in mijn geheugen: zij zijn in het II Hekeldicht aan Moliere:

Mais mon esprit, tremblant sur le choix de ses mots.
N’en dira jamais un, s’il ne tombe à propos,
Et ne sauroit souffrir qu’une phrase insipide
Vienne à la fin d’un vers remplir la place vide;
Ainsi recommençant un ouvrage vingt fois,
Si j’écris quatre mots, j’en effacerai trois.

Doch ik moet bekennen, dat zij me bijna van de Dichtkunst aftrokken: hoe, dacht ik bij
mij zelven, een geest van den eersten rang als Despreaux, schrapt van vier woorden, die hij
schrijft, drie uit! waar wil ik dan ellendige! die pas den naam van leerling waardig ben,
blijven? maar nochtans geen moed verloren: en van dien tijd af beschaafde ik mijne gedich-
ten neerstiger, en lettede ik naauwer op ’t geen ik schreef: l’Art Poëtique van dien grooten
man, de Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst van onzen grooten Vondel, en de Ars
Poëtica van Horatius las ik neerstig, die mij niet luttel ten voordeile kwamen: maar wat
baatte dit alles? Vooralsnog t’ onervaren in de schriften en daardoor zeer arm in de spreek-
wijzen onzer beroemdste schrijveren, bragt ik nog maar zeer kruipende, lage en geringe dichten
voor den dag. Twee Grafdichten of Grafschriften, die ‘k een weinig daarna zamenstelde, op
den Capitein Lieven Arendzen, en op den Burgemeester Nikolaas van Hoorn, scheenen eenige
beteringe in taal en stijl te beloven. Toen stelde ik eene Reis naar Domburg, groot 700 re-
gels, daar nochtans eenige bastaardwoorden, en etlijke misslagen tegen de eigenschap der taa-
le in worden gevonden; daarna eenige Fransche en Duitsche Harderszangen, zeer weinig
wat den stijl aanbelangt daar naar zwemende; een Geboortezang van mijnen vriend, den Heer
P. Ratel; eindelijk een Lierdicht dat ik de Eenzaamheid noemde, het beste wel van
alle de voornoemde stukjes, maar wat de taal aangaat, niet zonder misslagen, en die ik
nog geen borg zou durven staan, dat niet al te veel in mijn schrijversheden zullen gevonden
worden.

Fol. 2 recto
worden [sic]. – Jaarsma zedert eenigen tijd, wen we zoo goed als gelijk door de Latijnsche
School waren, naar Franeker vertrokken, liet mij alleen suffen, dat mij zeer lastig viel:
want terwijle ik zijne tegenwoordigheid genoot, dat de een niet zag, merkte d’ander; maar nu
van die hulp versteken, moest ik alleen mijn best doen, wilde ik leeren dichten; kon ik niet
gaan, ik moest kruipen: op zijne s jaarlijksche wederkomste in de zoogenoemde groote vacantie
deelden wij malkanderen de geringe ontdekkingen mede, die wij gedaan hadden; gelijk hij mij
dan zijne gedichten, in zijn afzijn zamengesteld, ter hand bestelde: waar in ook zijne vorde-
ringen in die kunst niet duister te zien zijn. Na beter lezen van onze schrijveren, die ik nu
in meerder getal magtig was, begon ik nu en dan wederom eenige dichten op te zetten: waarin
de misslagen in de taal merkelijk begonnen te minderen, en de stijl was veel beschaafder:
beginnende met het Te Deum, enz. Ik heb mij tot nu toe met een overgroot vermaak in die
konste verlustigd, en altoos maar voor eene geneugchelijke uitspanning van andere mij opgelegde
bezigheden gebruikt: haar nut is niet gering, hoewel zommige onverstandigen hare heilige
verrukkingen slechts beuzelingen gelieven te noemen. Wil men die aangename en bekoorlijke
Nijmf in hare schoonheid verdedigd zien, men leze Ph. Sidney Verdediging der Poëzy,
of die het Engelsch onkundig is, ga tot de vertalinge daarvan door den heer I. de Haas,
in zijne werken te vinden.
Gelukkig! waren mijne voortgangen in deze konste zoo gering niet.”


1740 Mnemosijne

Bron: ZB, KZGW Hs 4213, 2 fol.
Datum: [ca. 1740].
Titel: Mnemosijne.

Mnemosyne, [ca 1740]
Uit naam van de negen muzen worden elkanders gedichten beoordeeld.
De ZB schrijft in de titel een ij waar het handschrift een y toont.

Fol. 1
[Mnemosyne] ons uyt de naem van de negen musen aensprekende
op de wet by ons gemaekt van malkanderens veersen
te doorsien de misslagen er in aentemerken.

K’ verlaet myn Hengste bron, Ik kom u hier verschynen
Het is geen droom, O neen! Ik ben u mnemosyne
Kom siet my starlinx aen aenschouwt myn blank gesigt;
Aanschouwt myn wesen vry, ik ben t die u verligt
Die Hulp & bystand bied aen u O Jongelingen,
En die u swakke tong en meer en meer leerd Singen.
k’ verlaet Parnassus self k’ verlaet syn klare bron
k’ verlaet den groenen top van t Zingend Helicon.
Het is my soo gelast d’aonisch’ maegde zegen
Verheugt zyn reeds bereyd u op Parnas te legen
De kristalyne bron van Pegasus gemaekt
weergalmt een bly geluyd hoe meer gy hem genaekt
De duystere Klioos steem is vol van Prophetien
De droev’ge Melpomeen stelt geen meer Tragedien
De lachende Thalie belooft u t’ allen stond
Haer Gonst & Euterpe set fluyten aen haer mond
Terpsichore voor u sal op den Cyther speelen
Terwijl Erato sal een aerdig dansjen queelen
Op u sal Callioop met haer verheven trant
Gaen digten veers op veers Polymniaes verstand
& diep geleerden geest die sal u all’s ontknopen
De wyse krama die leerdt u d’ Hemels lopen.
Zie daer het susteren tal tot uwen dienst gereed
Staekt dat ondankbaerheyt dees weldaet niet vergeet
Geen mensch kan tegens haer O neen t’is klaer gebleken
D’ondankbre Thamiras die toondt hoe dat haaer wreeken.

Fol. 2
Die op past lonen zij t ‘is mede sonneklaer:
vraegt vondel, groten geest int digten is’t niet waer
De Faem sal door haer gunst hem eeuwiglyk doen leven
En haer goedaerdigheyt wil u nu blyken geven
Geluk o soete Jeugt geluk met dees u wet
waer door g’uw veersen zift & op u sangen Let.
Schep moed & gae maer voort gy musens gunstelingen.
Noyt sal den bleeke dood den snellen tyd noyt dwingen
U Gloryryken Naem k’belove u dat de nyd
gelyk hy dikwils doet noyt op u werken byt.
Elk misslag die gy siet & die gy oyt sult vinden
zijn banden die u aen den digtkunst meer verbinden.
kom digt maer digt dog wel & denkt aen uvoogdes
denkt aen mnemosyne die u hier gaf dees les.

In musas amoris ergo
Cecinit

 

 

 


Een reyse of wandelinge door het land na Domburg

Bron: ZB, KZGW Hs 4786, 36 fol.
Datum: 27 april 1734.
Titel: Een reyse of wandelinge door het land na Domburg.

Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Het inleidende deel met de ‘Opdragt aen dewyse Jongelingen is hierboven al aan de orde gekomen, maar wordt hier herhaald als onderdeel van deze bundel.

een

R E Y S E

of

W A N D E L I N G E

door het land

na

D O M B U R G

in nederduytsche

rym

door

J A N  G U E P I N J A C O B S

ANNO  M  D  CC  XXX  IV

Fol. 1

Opdragt


aen
dewyse
Jongelingen

   Hermanus Jaersma,
Nicolaes Lambrechtsen & Jacobus
boudrie

Hier siet gy myn sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
maer Helaes’, niet op een wyse
dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Ja, ik weet wel, dat k’ int digten.
yder een van u moet swigten
die t’ doorlugte digter schoor
van de alberoemde swaenen
welk de Heliconsche baenen,
ooyt betraden, volgt op t spoor:
k’ sal u luyster niet verdooven.
k’ wil het geerne gedoogen,
dat gy op den Helicon

 

Fol. 2

Opdragt


m’ overtreft door uwe gaeven;
k’ hoop g u meer & meer sult laven
uyt d’Aganippeesche bron:
Piereden, Sanggodinnen
die Parnassus  top beminnen
die de digters gunste bien
gun myn veersen slegt van waerde
dat se na de digten aerde
van die wyse Jongelien
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soe groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen.
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
dat se u met lof belaen.
Maer helaes; waer sal ik blyven
die op sulke veeren dryve
sal ik  durve dit gedigt,

 

 

 

 

Fol. 3

Opdragt


voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
wyl gy andersints upligt
Soud veragtere’ en vergeeten.
Zie t’dan nae op dat k’ sou weeten
al myn feylen in dees sang
Welk ontelbaere syn lyk denken
En in plaets van my te krenken,
denke dat ik er na verlang.
kond ik u daer toe beweegen!
voorts dient alderhande zeegen
u te wenschen tot besluyt:
dat g’u tyd wel om meugd koopen
niets meer weetende te hoopen
scheyd myn sangeres hier uyt.

Uedelen dienstwillige dienaar

Jan Guepin

Jacobzoon

den 8 May anno MDCCXXXIV

 

 

 

 

 

Fol. 4

De wandeling


Wandeling

door

het Landt

na

Domburgh

door

Hermanus Jaersma, Nicolaes
Lambregtsen & Jacobus boudrie en
mij selve op
dingsdag
den 27 april
1734


Soo als den morgen sig vertoonde
En dat de Heldre son beloonde
de nagt, met klaerheyt van het ligt
door syn vermakelyk gesigt:
begaven wij ons, met ons vieren
om door het Zeeuwsche land te swieren

 

 

Fol. 5

na Domburgh


En d’oorsaek van ons eerste lach
was, als men met verwond’ring sag,
dat Co sig met amor phoseerde,
soo net dat wy met alle sweerde,
dat hy in sulk een niew gewaet,
soo wel in kleeding als gelaet,
een Engelsman geleek; hij siende
dat syn vest tot stoffe diende,
van grynen, laechen; voegd’ erby
set al het spotten aen een sy:
weet dat mijn rok nu is te maken
om overmorgen klaer te raken,
en daerom moet ik in dit vest
gaan reysen nae het vreemd gewest
daer k’voorgenome heb u te brengen:
k’ sal u indien gy ’t wilt gehengen,
na Poppendamme[1] voere’ alwaer
Ik twee of drie mael in een Jaer
na toe moet, dus syn my de weegen
bekend heb ik geloof verkreegen,

 

 

 

 

 

 

Fol. 6

de wandelinge


By u myn maets, kom volgt m’op spoor
Couragie dan, dat gaet u voor.
Hy ging soo stoutelyk getreeden,
dat wy geloofden aen syn reden;
maar Laes! wy waren nog niet ver,
of scholden ons Geboorte Ster,
en noodlot dat sy ons dus leyden
wy dwaelden door de natte weyden
En harde kluyten; sottigheyt
bezit hem, die ons dus verleydt.
zyt gy ’t O wyse co boudrie
die dese weg een reys twee, drie
int Jaer betreed, ik g’loof het niet
wee u! die ons soo qualyk ziet
dit is het loon van dier gelyke
die van de regte weegen wyken
En dwaelinge valt hen te beurt
die hun bedryf heeft goedgekeurdt.

Fol. 7


na Domburg


Soo is het men ons hier gevaren,
die nog in d’akkers, dulven waren.
niet wetende waer dat men was.
wy saegen niet , dan aerdgewas
En boomgaerds bloey, & dorenhagen
En niemand om er aen te vraegen,
den uytgang van dit eensaem wout
van allen kanten seer benouwt,
als and’re Theseus sonder hoope
van dese Labyrinth t’ ontloopen,
geen Ariadne die ons draed
gaf, nog ons helpte door haer raedt.
Op t laeste hebben wy besteeken
om door een Dorenhaeg te breeken
de beste middel om t’ontgaen
soo ras gesegt, soo ras gedaen.
dus hebben wy den weg gekreegen,
En weer geraekt op s’heere weegen

 

 

Fol. 8


Dus was ons smerte g’heel verligt
het eerst dat sig aen ons Gezigt
vertoonde was het nare teeken
van Dankaerts[1] doodt daer uyt gesteeken
het bleeke stroobos[2] voor de deur
scheen ons te seggen: Kom bespeur
„hoe niemand kan den dood ontloopen
„nog syne laeste uur omkoopen.
„dat bleeke monster geeft geen agt,
„op adelyk of slegt geslagt;
„het klopt soo wel aen Heere huysen
„als aen den Herders kleyne kluysen:
„Geef agt dan hier O Jonge Jeugt,
„en denke er om in al u vreugd
„het voorbeelt u hier voort gekoomen
„moet u niet voor de Doot doen schroomen;
„neen ganschelyk niet, maer t’is alligt
„dat gy u paden wel berigt

 

Fol. 9

na Domburg


„Ja soo dat als hy komt te snyden
„u levensdraet, g’u kund verblyden
„versekerd’ synde dat de dood
„u heeft verlost van ramp & nood
“Indien gy sterft in Godes vreese.
Ja, t’is onmogelyk te weesen</tab>
standvastig in dat ogenblik
t’ welk onsen staet voor eeuwiglyk
vaststeld, indien ons aerdsche leven
ons daer geen hoope toe kan geeven:
bezie een sondaer in dit uur
eens smaeken t’bitter & het suur.
van (soo hy ’t noemd) syn lustig Leven,
t’is immers, Maets, om van te beven,
En om niet ver van ons te gaen,
iet desen ….. maer ik late het staen
ik mag myn vonnis hier niet vellen.
Ik gae weer onse reys vertellen,

 

Fol. 10

De wandelinge


Versoekende dat gy vergeeft
dat sig myn slegte pen hier heeft,
soo uytgebreydt, en t Geestelyke
met ongewyde durft gelyke:
Maer hoe? Ik vraeg vergiffenis
voor iets dat t’alderbeste is:
Neen, Neen. Ik weet wel dat useeden
gepaerd mee billikheyt en reden
dees kleyne Lesse sulte aensien
als nuttig voor de Jongelien:
En dat gy t’verre van te laken
het sult gebruyken tot een baeken,
Maer algenoeg myn logge tong.
K’wou dat gy onse reyse song.
Tot nog toe wist geen een van alle
in welke plaets men sou vervallen
ons reys was nog niet vastgestelt
Maer w’hebben ’t vonnis hier gevelt.

Fol. 11

na Domburg


En stemden toe malkanders reden
om eerst na koudekerk te treeden,
En soo na Beekerk, en aldaer
conventie houden met malkaer
wat weg men gaen soud, wy begaven
Ons na de voorgestelde haven,
of koudekerk, maer eer m’er quam
een yder schoone wapens nam
van groene wilge die daer stonden,
En dus gewapend ygelyk
van ons, aenjaegden grooten schrik
aen honden, boeren, & boerinnen,
En t’is ook mak’lyk te versinnen
dat niemand soo vermetel was,
om te bedisputeeren t’ pas
aen vier, die hunne kragt betoonde
aen ygelyk die hen maer hoonden,

 

Fol. 12

De wandelinge


My dunk ik sie u met de knotse
O Co! Met t’welke gy een rotse
in twee kond slaen, u gordel aen:
O welken boer sou nu bestaen,
u in die staet maer aenteraeken,
gy soud hem Arm & beenen kraken
gy Jaersma met u houte Pyk
wie is der dap’pre u gelyk
wie sou u die t geweer met tanden
besie, in ’t minste durve aenranden,
k’ meen niemand: nog u O Niclaes
die met u lantsie speeld den baes
die stoft & sweft op uwe daeden
die met triumphen syn beladen,
Sal niemand leed doen, want de straf
was van dit schennis niet ver af:
Het sou niet staen soo ik betragte
Hier aentehaelen myne kragten,

Fol. 13

na Domburgh


het is genoeg dat men se kend,
men pryst niet dat men is gewendt:
t’ is ligtelyk om aenteschouwen,
uyt dese schets, in wat benaeuwen,
in wat een angst het heele land
was, van te syn reeds overmandt.
O Herculessen, Amasoonen!
hier syn vier helden, die de kroonen
van glorie & van dapperheyt
voor uwe deugt u toegeleydt,
betwisten, kom maer Alexander
Pompeus, Caesar met malkander
gy wykt voor dese ridders tal:
het welk het ligte lotgeval,
gegeven heeft in alle Eeuwen,
de Eernaem van de dap’pre Zeeuwen.
Een neerstig leeser die dit leest
is buyten twyffel seer bevreest

Fol. 132

De wandelinge


of dat syn ooren hem bedriegen
of dat zij schrikkelyk hoord liegen
neen, neen daer is geen swarigheyt;
Ik ben van stonden aen bereyd
hem t’overtuygen, & doen seggen
dat hier niets valt te wederleggen;
voor eerst hier uyt blykt Klaesjes kragt
dewelke hy heeft ten eynd volbragt:
uyt vreese van te sterk teweesen;
En dat syn moed tehoog gereesen
hem aen mogt brengen groote smert.
moest hy, O groot en moedig hert,
alleen bequaem tot sulke dingen
tot aen syn knie in’t water springen:
om sig te koelen op die wys,
dat t nodig was, dient tot bewys,
dat d ‘andere kragt hem aen  gebleeven,
by na een slegte vrouw het leven

Fol. 14

na Domburg


gekost heeft, er een arme boer
t scheeld wik of wik na Pluto voer
om aen dien koning te vertellen
de kragt van dese  rotgesellen:
k’ Laat d ‘andere staelties aen een sy
En voeg tot overtuyging by
als een der treffelykste Curen
en een der beste avonturen
onmoet soo lang de weerelt stond;
van een afgryselyken hond
soo swart als Plutoos afgzanten
die regens onser doortogt kante
maer Laes! sulk groote reuk loosheyt
haest met syn moed en d assen leyd,
hy vlugte in plaets van sig te weeren,
op t Enkel vellen van ons speeren.
De tweede daet in stout bestaen
door onse magtige Arm begaen,

Fol. 15

De wandelinge


Week niet in schoonheyt nog in groote
de zege op den hont genooten,
soo als men aen een hekken quam
men daer een ander dier vernam,
van verf, want syn castanje haeren
en brullen sou een mensch vervaeren,
die niet aan monsters is gewendt
(En na geen avontuuren rend,)
En uyt syn uytgespalkte kaeken
scheen hy g’heel Etna uyt te braken,
dit is het schrik & monster dier
het welk moest wyken voor ons vier
het welk sig in syn hol verschuylde
en t selve met syn drek vervuylde:
de derde & schrikkelyke daet
t’ welk mensche kragt te boven gaet,
Is dat van ’t wilde Swyn of verke
tot straf gezonde van Beekerke

Fol. 16

na Domburg


die sekerlyk had quaed gedaen
met sulk een swaere plaeg belaen..
dat Dier verscheurde, en vrat en kaeuwde,
het alles maer oft baste of maeuwde
of brulde of tierde weet ik niet,
want als Klaes t’ met syn lantse stiet
bleeft onbeweeglyk op de aerde.
als of hy t’ agte van geen waerde
van sulk een baerdeloosen held
lyk spottende te syn gequeldt.
wy siende dat hy sig niet roerde
of dat geen gramschap hem vervoerde,
verlieten hem, en gingen heen
weer sagjes door de weyden treen
sie hier dan vier van onse proeven
Ik g’loof niet dat k’er  meer behoeve
om te doen houden yders mondt:
wys sy ons sterkte in de grondt

 

Fol. 17

De wandelinge


genoeg beschouwen uyt ons daeden
die met triumphen syn belaeden.
wel aen Ik volge dan na Eys
der zaken, ons vermaerde reys.
Van Koukerk door goudgeele velden
wy onse koers na Beekerk stelden
om daer te lessen onsen dorst.
maer Laes! t ‘was by geen grooten vorft
of Prins of Graef, die sulke helden
aen t ‘hoogste van de tafel stelden,
in oude tyden, als de kragt
geeerd was, verre vanbelagt
toen sag m’ alomme van de heeren,
de Ridders pragtelyk tracteeren
Maer laes in deese wyve tyd
m’ haer deugd, voor gekkigheyt verslyt,
men wil haer groote daeden stooren
en sonder volle beurs niet hooren.

Fol. 18

na Domburg


Gelt is de boodschap en de leus
geen onderscheijd in Paeps of Geus
daer t selve is, het geld dat stom is
maekt alles regt, Hoewel het krom is:
Het gelt maekt alle ding geagt;
Het gelt geeft schoon en groot geslagt
Het gelt ….. maer het moraliseeren:
moet ik niet, maer een ander leeren:
Ik lake ganschelijk niet den waerd
van Beekerk welkers goeden aerd
en inborst bleek uyt d’eerste reeden.
dewelke hy als wy ingetreeden,
en neergeseten waren, sprak
wel aen seyd hy neem u gemak
mynheeren wat is ubelieven
waer meede kan ik u gerieven,
Niclaesje seyde, buurman k borst
byna van overgrooten dorst

Fol. 19

De wandelinge


derhalven ik na Coffy haeke
die lyk ik denke wel sal smaeken;
daer toe ik in myn weerde maets
reykhalsde seer na dese plaets:
Ik kan u in dies sake helpe,
Hervatte hy om dorst te stelpen
is niets bequaemer dan dien drank
ik nutte het al mijn leven lank
En k’ moet de deugd daer wel van weeten
Ik die hier doctor werd geheeten,
Ik speele hier voor Hypocraet
een yder luysterd na mijn raedt.
wy dagten dat hy met ons spotte
maer sagen in der daet de potten,
bewysen van aptequery
gesteld daer in een plaets op sy
en nog wat verder, wy vernamen
de kistjes met Latynsche Namen:

Fol. 20

na Domburg


Op t eene stond Helleborum
op t’ andere het Cythricum.
en tegens t’ wand aenhingen Zagen
om door een mensche s’ been te knaegen;
den waerd seyd ons dat Instrument
is aen de dorplui wel bekend
daer gaet schier nooyt voorby een weeken
waer in een boer geen been sal breeken.
soo als de man dit had vertelt
werd onse Coffy opgestelt
En synde alle neergezeten
ging men aen ’t drinken & aen ‘t eeten.
met sulk een moed dat in het kort
de koffykanne leedig word.
toen was het tyd te overleggen
om eens voor al den weg te seggen.
die men betreeden soud voortaen.
wy hebben ons niet lang beraen,

Fol. 21

De wandelinge


De stad van Domburg ons bekoorde
t’ was niet dan Domburg dat men hoorde
na Domburg toe riep yder een,
niet beter als na Domburg trêen.
wy moeten ons na Domburg spoeden
de waerdt scheen ons selfs aentemoeden.
en goed tekeuren ons besluyt
wy gingen dan de Herberg uyt
belovende veel lof te spreeken
van onsen man, & hem tewreeken
van alle drukt en droeve rouw
het welk hem overkomen sou:
Ja hy is weerd te syn gepreesen,
in hem is Aesculaap verreesen
die yder éen soo ras genas:
Ja, hy besit het * fierberas
veel beter dan de Don Quicotten [?]
O wat voor kragt steekt in u Potten
gy schranderen boeren Hipocraet
geen beter Arts op weten gaet,

* kostelyke salve Dom quicot I Deel cap X

 

Fol. 22

na Domburg


dan gy, Ik wensch dat alle weeken
geen boer alleen, syn been mag breeken,
neen, neen, maer hondert in ’t getal
mag raken sulk een ongeval,
op dat dies arme Patienten
u souden dienen tot een rente.
Maer laes dit is een slegten wensch
en boer is evenwel een mensch
ach slegte Dorpje soo dit hoopen
vervult word gy sult dier bekoopen
de Eere welk gy nu geniet
mits gy sulk’ dappre ridders siet
O slegten wensch, soo duur verkreegen!
maer laet ik vordere onse weegen
En my begeven in myn Perk:
wy kwaemen eerst temeleskerk
alwaer de menschen of de boeren
Een oogen op ons reste als loeren
verbaest van Pykeniers te sien
aen hen een goeden morgen bien,
en Een versoekende teseggen
waer dat de regte weegen leggen.

 

Fol. 23

De wandelinge


na aegte kerk, maar hun verstand
weer rakende in den ouden trant
voldeeden sy aen ons begeren
schoon sy het lachen moesten weeren
En k approbeere dit bestaen,
want hadden sy het niet gedaen
Helaes sy hadden moeten schroomen.
Behouden t’ Aegtekerk gekomen
men weer de weegen ondersogt
na Domburg onse laeste togt.
En onderweege wy ontmoete
een dikken boer dewelk ons groete
ons seggende dat hy vast dagt
dat walcheren reeds was verkragt,
en door de Franschen ingenomen
dat hy reeds seer begon te schroomen,
en byna in een flaeuwte lag.
wen hy van ver ons wapens sag
dat onse Pekken hem veriaerden
wy seyde’ hem dat wy t Land bewaerde

 

Fol. 24

na Domburg


En dat wy gingen na de stad
t’ welk Domburg tot syn naeme had
dat hy derhalven niets moest vreesen.
De man heeft ons den weg geweesen,
En wenscht ons alle goede reys
En wy bedankte hem nae Eys.
nu digte by de stad gekomen
syn wy van nog een boer vernomen
die op een wei ons tegensquam,
dewelke ons voor meeters nam.
het geen ons oorsaek gaf tot grynen,
En kort daer op, men sag verschynen
in stee gekome, een andere vent
voor roeper in de stad bekent,
die wy op sulk een wys vervaerde
dat hij de stokken Hellebaerden
noemde, & dat hy ons salle vier
de naeme gaf van Helbaerdier
Dies syn wy in de stad getreeden
en syn daer ons eeten gaen besteeden
En toen gaen kneeden op de kruyn,
En in de laegte van den duyn

 

Fol. 25

De wandelinge


Aen strand en daer ons voeten wassen
aen uren het  redelijk quam te passe
vermits op hen de vuyligheyt
meest overal heel digte leijd
En na het reyn’gen van ons voeten
ging men de hoog duynen groeten,
begevend’ ons seer snel en ras
nae d’herberg waer het eten was;
want onse buyk begon te knaegen
En ernstig na spys tevraegen
“het eeten is nog niet bereyd
Dit was het droevige bescheyt
t’ welk wy van de waerdinne kreegen,
wy waren alle seer verlegen
En onse mage g’heel verstoordt
op t ‘hooren van dit droevig woordt:
men ging de boeren wat sien speelen,
(op dat t’ ons minder sou verveelen,
is by de landlien braeff in gunst
gelyk m’ all’omme konden merken
want koude, beek, aegt’, meliskerken

 

Fol. 26

na Domburg


ware’ overal van boeren vol
dewelke rolden met den bol.
Ik sou hier Domburg wel beschryven
wat dat de boeren daer bedryven
het maeksel van stadhuys en kerk
maer sekerlyk t’ was onnut werk
en nutteloosen tyd versleeten:
Indien een mensch begeerd te weeten
Den Oorspronk, Tytels van die stad
wat vooregt, tytels sy besat
van wie gestigt, haer eerste weesen,
laet hy d’arcadia doorlezen,
Een boek met welkers aerdigheyt
gemengt is groote nuttigheyt
En t werk … den tyd komt reeds van eeten
Ik ga na d’Herberg om te weeten
oft eeten klaar is, k’ set dienboek
tot betere tyden aen een hoek;
maer laes! Wy moeten nog wat wagten
schoon wy van Hongersnood versmagten:
maer siet, daer komt het op den dis
k’loof dat het slae met krippen is.
of t ‘geen sy Carbonnade hieten


Fol. 27

De wandelinge


ons klaesje geeft sig aan het gieten
van Oly en van bier azyn
k’ wensch wel een mijle ver tesyn
van sulke Poespas, hy deed lopen
geen mudje, maer geheele stoopen
op onse kroppen van die drank
k’ vergeete het nooyt myn leven lank
my dunk ik sie hem losse blaeren
door dese vette zee doen vaeren
de ganschelijke schotel rond
en snellelyk in syne mond
uyt vrees van druypen of van leeken
dees vette schoteldoeken steeken
Ik geef de slae sulk slegte naem
om dat k’ niet beter weet bequaem
om na de eys se uyt te drukken;
Nog sie ik hem geheele stukken
van brood in Oly vet gemaekt
inprommelen… Myn hert schier raekt
en schiet op tipje van myn tonge
als ik gedenke aan die Jongen,
Ik laet het dan der halven staen,
de schoone krippen  moet er aen,

Fol. 28

na Domburg


Al hebbe ik lange moeten vasten
k’ sal nie myn maeg met vleis belasten,
Het vlees is reedlijk na myn sin
Ik t ‘selve meer dan slae bemin.
k’ begaf my dan omvleis teeeten
de Peper was er niet vergeeten
maer was er aen gelyk een korst,
t ‘welk oorsaek was van grooten dorst
dewelke ons begon te quellen:
De beste middel was tebellen
om bier het welk men heeft verigt
dus is den dorst geheel verligt:
verfrist door dese goede dingen
we konde ons voeten naeuw bedwingen
om stil te staen na dat hetgelt
voor eeten aen de vrouw getelt
was, hebben wij weer voorgenomen
om nog in sekere stad tekoomen
soe welk men Westcappelle noemd
in oude tyden seerberoemdt
en seer vermaerd, maer Laes! Syn luyster
is nu in d’assen en heel duyster

Fol. 29

De wandelinge


Wy gingen danna dese stad
Langs de aen ons geweese padt
En onderwege wy ontmoete
een landsman welk ons vriendlyk groete,
En vragende na ons geboordt
En welke stad men toebehoordt:
Invlissing seyd een van ons alle
is ons geboorte toegevalle:
van vlissing! o wat is dat goed
Hervatte hy, zyt nog gegroet
tot vlissing, heb ik neef & magen;
‘k’ versoeke als gy Een hoord vraegen
na my hun naeste bloedverwant
haer segt dat k’ woone in dit land
een half uur van Westcappelle;
wilt die voornamentlyk vertellen.
aen Hendrik Hollebrand, want hy
voorwaer is van myn vrouwe sye
myn eygevrouwe susturs broeder,
vaerwel de Heer zy u behoeder
wy seyden hem, dat wy syn been
vervullen souden, & hij ging heen:

Fol. 30

na Domburg


daer over lacchende bevonden
dat wy te westcappelle stonden
terstond gevlogen na den dyk
dewelke nergens syn gelyk,
gevonden heeft, of ooyt sal vinden:
zyt gy het die de stuure winden
ent bruyschen uyt staet van de Zee
zyt gy t dat land toe veilge ree
en schutting dient; Ja dyk der dyken
lere ons! Indien m’ u sag beswyken
het was met ons helaes gedaen
maer k’ wend myn Oogen hier van daen.
wy moesten na een Herberg kyken
want anders souden wy beswyken
van dorst, na dat men had gezogt
na thee of eenige and’re vogt
omtrent een uur door al destraeten
der stad, dewelke scheen verlaten
is eyndelijk op zeker hoek
geannueerd aen ons versoek,

 

Fol. 31

De wandelinge


belovende ons thee te koken
Co ging terwyl een pypje rooken:
omtrent een half uur daernaer
was onse Thee met suyker klaer
En Nicolaes geeft zig aent schenken,
En wy ons alle aan het drinken
verheugdende ons door dien drank
ons wapens lagen op een bank
want onder t drinken onder ‘t eeten
nooyt hadden wij deselv’ vergeeten:
Hier was een vent soo assurant
dat hy de wapens uyt myn hand
wou nemen, maer Helaes! myn kragten
ha hem lastig vielen, en hem bragten…..
maer stel u self geen eerbewyst
myn Pen, een sot die zig pryst
de ketel tee g’heel uytgedronken.
deed onse gae lust weer ontvonken
wy wilden weer op d’ ouden trant
gaen wandelen nae Soutelant

Fol. 32

na Domburg


van Westcappel een uur geleegen
wy gingen niet de kley’ge wegen
betreeden, maer langs Zeekant heen
vermaeklyk door de zandentreen
Hier sagen wy de witte duynen
die met  hun hooggetopte kruynen
(in ’t welk t’ konyn syn Jongen bergt)
vertrotsten t’ alpische gebergt
aen d’andere sy, de silte baren,
die dikwils menig mensch vervaeren
door hun afgryselyk geluyd
wanneer het uyt den noorden buyd,
scheen ons – op hunne rug tenoden
men sag geen bruynvis onweersbode.
int’ water tuymelen de meeuw
met Jongen maekte hier heesch geschreeuw
begeerig synde te verassen
schardein of blieken op t ‘welk sy passen
dit schoon vermakelyk gesigt
heeft onse reyse veel verligt

Fol. 33

De wandelinge


soo dat wy daer door ingenomen
langs strand te Souteland gekomen,
& gearriveerd syn eer men ‘’t dogt
dog in dit dorpje niets gekogt,
om dat wy by ons Toveresse
voornamen onse dorst te leschen
dus weder met geweer belaen
heel moedig na dishoek gegaen,
na baken, van het huys dishoeke;
van daer de griekse Pel gaen soeken:
Hier leggen w’onse wapens af
veranderend ‘s in een herdersstaf
& wierp malkaer met sand in d’oogen,
t’ geen Jaersma gantsch niet wou gedoogen
tot reden brengende daer voor,
dat iemand ligt syn oog verloor
door sulk een slegt, onsinnig mallen,
dat hy op yder een sou vallen
die t‘ selve deed: door dese raed
heeft hy ons g’houden van dit quaat.

Fol. 34

na Domburg


Hier ben ik nu aen het verhaelen
van t Leste en beste van ons’ maelen
een yder segge wat hij wil,
Hier is de Cumeesche Sybil:
Jan visschers vrouw, een vrouw der vrouwen
bequaem om met een vorst te trouwen
is selfs waerdinne van dit kluys
Is selfs besitster van dit huys.
wy waren nog naeuw ingetreeden
of Co deed deese Harangue en reden
aen visser die on wellekom
“in ‘t huysje hier, Puyk der ouderdom
“Eerwaerde Phoenix van demannen
“die uyt de Weerelt zyt gebannen,
“weet dat ik die hier voor u koom
“der ridders ben het puyk & room,
“soo wel als dese metgesellen:
“Tot Beekerk hoorden wy vertellen
“van uwen roem & sedigheyt

“den helen aerdkloot rond verspreydt

Fol. 35

De wandelinge


“Den waerd die Aesculaep gelykte
“En die het heele dorp verrykte
“door syn presentie, welkers aerdt
“met heusse deugden ging gepaerd;
“verzekerd’ ons dat gy besteede
“u tyd alleen aen bedigheeden:
“gepraemt dan door dit tafereel
“het welk wy vinden int geheel
“in u, syn wy met haest gekomen,
“Hoewel het gansch niet sonder schroomen,
“was, van u tegenwoordigheyt
“te missen in dees Eensaemheyt
“het is vandaeg een Jaer geleden
“het welke wy geheel besteeden
“aen t ‘wandelen, op t’welk uvrouw
“ons van haer brood wel geeven wou
“wy sagen toen dese wonderwerken
“het welk in ons t’ gelove sterkte
“van dat sy was een groote kol
“de daeden welk sy in dit hol

Fol. 36

na Domburg


“verigte, waren om tebeeven;
“sy ging toen na de sterren streven
“lyk Circe doende onse maen
“te midden in haer lopen staen,
“sy kon…. gy moet haer konsten kennen
“Hoe dat sy door de lugt kan rennen
“is niemand meer dan u bekent
“gy zyt het alledaeg gewent:
“op dat gy ons besluyt zoud’ weeten
“weet dat wy komen om te eeten
“Wat dat er in u spinde is
“kom brengt het alles op den dis
“wy sullen t’ rykelyk betaelen
Jan Visscher ging toen Paesbrood halen
En quam daer mede voor den dag
Met  boter die erwel uyt sag,
En schonk ons bier met volle Glaesen
en vroeg of de Comyne kaesen
dewelke hy in syn spinde had,
ons niet bekoorde, maer wij sat.

Fol. 37

De wandelinge


van eeten vielen op de kanne
om s’in het kort te overmannen,
het welk wy deeden, want voor vier
baet ganschelyk  niet een kanne bier
wy hadden evenwel geen klaegen
de self’ voldeed aen ons magen
Hier onder ’t drinken; groote vaer
seyd Co boudrie Hoe meenig Jaer
hebt gy al op de aerd gebleeven!
wel kinders seyd hy gansch myn leven,
tot desen dag, is vijfmael thien
en vier mael vyve boven dien:
wel vader seyd een aer ik wensche
dat ( schoon t’ geheugen van een mensche,
seg tot sulk ouderdom niet strekt)
gy hondert veertig Jaer berekt,
eer dat de doot u in sal haelen.
En na dit wenschen was betaelen.
het beste middel om te gaen
t’ was met den dag byna gedaen

Fol. 38

na Domburg


derhalven moesten wy ons spoeden
Indien wy t Poortgelt wilden hoeden:
wy hebben dan wat aangeset,
En seer verhaestende ons tred
ten agten in de stad gekomen
En onse reyse een eynd genomen
gelukkig soo ik myne tyd
op dese wyse altyd verslyt!

Gelukkiger  soo ik de Jaren
dewelk den Hemel my wilt spaeren
doorbrenge in de gemeensaemheyt
van u * in welk mijn liefde leyd
O ommegang vol soetigheden!
O vriendschap vol genegentheden!
bewysen van een gunstig hert!
versagting van geleede smert
vergeefs is ‘t dat k u uyt wil drukken:
gy kond myn droevig hert verrukken,

* Cammaraeds

Fol. 39

wandeling na Domburg


voor u gedagtenis alleen.
aan u sal ik myn vlyt besteen,
En schoon men dese slegte veersen
toewees de Sophocleesche leersen
nooyt sal de trotste hovaerdigheyt
myn hert innemen, maer bereyd
syn, d‘eer daer van u op te dragen
en u beminnen al myn daegen
& altyd sal myn singgodin
uytbrommen myne trouwe min
ach mogt myn hoop & myn verlangen
een blyde uytkomst haest erlangen


FINIS



DE MUZE VAN JEAN GUÉPIN

Of Jonkvrouw Johanna Thyssen de muze was van Jean Guépin, staat niet vast, maar zij was zeker een intieme vriendin. Dat blijkt met name uit het gedicht dat Jean Guépin schreef naar aanleiding van haar overlijden op 22 oktober 1748. Hij bezingt haar in alle toonaarden en noemt haar ‘myn hartvrindin’ en ‘ô zalige Vrindin’ en ook na haar dood schrijft hij nog gedichten over haar.

1741 Mademoiselle Thyssen

Bron: ZB, KZGW Hs 4206 en Hs 4219, 1 fol.
Datum: 16 augustus 1741.
Titel: Mademoiselle Thyssen.

1741 Mademoiselle Thyssen
In handschrift 4206 ontbreken de initialen J.G. Mogelijk is dit een kopie van Hs 4219.
De afzender is twee uren in de Engelse Kerk geweest om te discussiëren.

Je vous rendrai compte, de deux heures, que J ai passées, dans l’ Eglise-
Angloise; ou Je fus invité par billet imprimé pour entendre quelques
oraisons ou discours scholastiques (le Recteur les Appelle de cette manière,)

1

Je comparus dans l Auditoire,

Poussé par Curiosité,
Plus que pour mon Utilité;

Comme il est fort aisé de Croire.

2

La, le Recteur, d’un air riant,

d’Un ton peu Juste a nos Oreilles,
Du Tems perdu’ chantant merveilles,

Nous en fit perdre en l’écoutant.

3

Winkelman loua notre ville;

Nos canons Duëment montez,
Nos fusils, et nos beaux degrez,

Et notre liberté Servile.

4

Notre langue qu’il n’entend pas

Fut pauvrement satyriseé:
O quelle Joye mal placée!

De noircir les plus beaux Appas.

5.

Démence & Sottise exemplaire!

Un vrai Momus, bouffon des Dieux
Vient se moquer, peu scrupuleux

Dela Deesse de Cythère.

6.

Croassant et recroassant,

Dallens, allegua mainte histoire
Nous charbonna LaVaine Gloire

Et ne manqua qu’au complimint.

7.

Son Frère Sur la Gratitude

Sermonna, rajustant Ses Gands
Soutint les Ingrats bien mechans

D’Une voix Ecsitante et rude.

8.

Les prix parurent tous dorez,

Pour toutes ces pieces Utiles:
Sur quoi complimens puëriles

Volérent, dix fois repétez.

9.

Mais non obstant tant de Solide

Je ne Songeois qu’a mesquiver,
Sentant trop bien qu’un bon Diner

Plairoit a mon Estomac vuide.

 

Aprês avoir bien diné je greffonnai
cet impromptu’ qui vous est
envoyé par

votre tres humble &
tres Obeissant Serviteur
J.G.

de Flissingue Le 1`6 d’Aout 1741


1742 Lettre de Jan Guépin à Johanna Thyssen

Bron: ZB, KZGW Hs 131, 2 fol.
Datum: 6 februari 1742.
Titel: Lettre de Jan Guépin à Johanna Thyssen.

Lettre de Jan Guépin à Johanna Thyssen, 6 februari 1742
De bovenzijde van de brief is beschadigd.

Fol. 1
Aanhef:
Mademo[iselle]
J.Thijssen

Jai trouvé par hasard & comme par miracle
Un moien, pour lever l’obstacle,
Que vous me vouliez bien ce matin proposer,
A l’egard de franquer ou denepas franquer
La Lettre, qu’a Leiden vous dévez envoyer.

Ce moien, jem’en vai le dire.
Comme nous y devons écrire
(Si cette occasion vous Sert

Et vous vouliez avoir labonté de remettre
A votre Serviteur Jean Guepin, votre lettre,

Il la mettroit Sous son couvert.

Votre tres humble & tres
obeissant Serviteur.
J. Guepin

Mademoiselle,
De FlissinqueLe 6 defevrier 1742.

Fol. 2

Geadresseerde:
Mademoiselle J: Thyssen


1743 Plácet presenté à Mademoiselle J. Thyssen, par ses très humbles sujettes les deux poules Pintades

Bron: ZB, KZGW Hs 3947, 3 fol.
Datum: 2 maart 1743; 17 oktober 1755.
Titel: Plácet presenté à Mademoiselle J. Thyssen, par ses très humbles sujettes les deux poules Pintades.

Plácet presenté à Mademoiselle J. Thijssen, par ses très humbles sujettes les deux poules Pintades

  • Pintades zijn parelhoenders die we ook wel poelepetaten noemen. Het zijn als het ware kippen voor mensen van stand.
  • Vermoedelijk is dit een kopie uit 1755 van het origineel uit 1743. De ondertekening is slechts met een kleine g net als bij de handschriften 3941 (1752) en 4007 (1744).
  • Schorenburg is een buitenplaats in Oost-Souburg.

Fol. 1
Placet présenté a Madlle J. Thyssen, par ses très humbles Sujettes les deux poules Pintades
—————————–
MademoiselleL’ Illustre Laurent, notre maitre
Étonné nous vient annoncer
Que vous auriez conclu (mais cela peut il êtres?)
De nous banner du Lieu Champêtre,
Ou vous avez voulu, par bonté, nous loger.
Arbitre de nos Jours ! laissez nous nous Defendre:
Intenter aussitot un proces Creminel?
Même, Sans daigner nous entendre;
Cela nous Semble un peu Cruel.
Quel mal commettons nous? ou  péche t’on des Crimes
Pour colorer ce noir dessein?
D’un petit Maitre Cocq, malheureuses victimes
L’animal bilieux, possedé du malin
Nous ruïne Sous main.
Il chante, que par barbarie
Et par mepris pour vous, Ciel quelle Calomnie !
Nous tuons ses Iris; cela lui paroit dur,
Mais a nous, Justice accomplie;
Votre gloire exigerit leur trepas, il est Sur.
Si vous Saviez, digne maitresse!
Comme dans leur Cercle on vous peint,
Et comme ils vous traittent d’ôgrèsse;
Il est vrai (disent ils) proviande nous vient,
Nous vivons a gogo, a cela ne nous tient;

Fol. 2
Pain, biscuit detrempé, même orge:
Mais, a quoi ces tristes presens?
Qu’a gober nos œufs restaurans;
Nous, et nos malheureux Enfans
Vivons (comme l’on dit) le couteau Sur la Gorge:
Dodues en bon point; alors, païez l’écot
Mes dames vous irez au pot!
Pésez bien les discours de cette Sotte engeance,
Ils entenrent de plus outrez;
Et nous: Canailles perissez!
Nous vous avons vengée; et pour la recompense
Vous nous chassez.
Plutôt que de partir de ce lieu desirable,
Mourons, Sans forme de procès,
Et fournissons un tendre mets
A votre chère table;
Et, pour ennoblir notre fin
Ne mourons que par votre main:
Mais, Si cela S’accorde avec votre prudence
Adoucissez plutot la funeste Sentence;
Pourvu que nous vivions dans des riants Climats
Enfermez, Cloitrez nous, mais ne nous chassez pas.
Exileés dela Patrie
Schorenbourg nous en consoloit;
Chere prison! qui nous charmoit
Plus que la liberté qu’on nous avoit ravië:
Notre Zéle fougeux attira ce couroux
Dont nous craignons encor les Coups,
Mais, en considerant notre bon coeur pour vous,
« Pardonnez nous, pardonnez nous!
Du bon homme Laurent écoutez la prière;
De Turcq ; qui quelquefois fracasse vos mélons.
Mais, heros Courageux, defend votre frontiere
Contre Nos Seigneurs les Larrons.

Fol. 3
De Pitje (?), tendre Enfant, accablé de vos dons;
Enfin, dela Famille entiere;
Si vous en exceptez pourtant
La digne Epouse de Laurent;
Qui, Seule, prend parti pour les poules malnées
Masacrées;
Elle en a contre nous, de puis plusieurs Années,
Donc, nous la recúsons
Malgré tout son caquet & ses belles raisons.

 

Du plus beau des endroits aimable Souveraine!
Nous pouvant accabler sous son juste couroux
Retiens en les funestes Coups!
Et d’un regard benin, terminant notre peine
« Pardonnez nous, pardonnez nous!

 

Les Pintades

Schorenbourgh le 2de Mars
MDCCXLIII [1743]

den 17 8ber 1755
g


1744 Zamenspraak tusschen het kanaryvogelken & de papagaai van juffr. Thyssen

Bron: ZB, KZGW Hs 4007, 1 fol.
Datum: 19 oktober 1744; 4 maart 1752.
Zamenspraak tusschen het kanaryvogelken en de papagaai van juffr. Thyssen.

Zamenspraak tusschen het kanaryvogelken en de papagaai van juffr. Thyssen
Vermoedelijk is dit een kopie uit 1752 van het origineel uit 1744. De ondertekening is slechts met een kleine g net als bij de handschriften 3947 (1743) en 3941 (1752).
de Cardinalis virginiamus is een vogel met een rode kuif.

Zamenspraak tusschen
het Kanaryvogelken & de Papegaai
van juffr Thyssen

K

O oude huisgast! wat behoeft
Gy meer te pruilen zoo bedroefd?
T’ is tyd, dat gy weer vrolyk spreekt
O blyde boodschap die ons wreekt

P

Myn vergenoegen heeft geen klem
Oudborger van ’t oud Gorichem!
Te zware hartszeer! och och och!
Waar toe dient u de gorgel nogh?
Waar toe dient my de menschetong
Die m’eertyds hier zo greetig vong?
Daar uw musyk en myne taal …
Dogh wyken voor een kardinaal.

K

Gae in uw droefheid slechts niet voort,
En luister wat ik heb gehoord.

P

Klein vogelken! Koom leg het uit

K

De kardinaal is uitgefluit.
Toen Barber, t’ waarde dier ging zien,
Om ’t weer wat snoepery te biên
Het kreeg (gy weet het) alle ding.
Harde Eities, lekk’re krakeling
Broodsuiker, uitgedane noot,
O droefheid! denk of zy verschoot
T’Lief Kardinaaltien lag er dood
zy nam het lykjen in haar schoot
„ Lief Bekjen Wiens musyk zoo klom
„ Zyt gy geslooten? altoos Stom … !
Myn Vriend, wat heeft die droeve meid
Gezucht! wat heeft ze niet gezeid!

P

Triumf! dus moet het allen gaan,
Die boven ons naar gunste staan.
Maar toen de Juffrouw deze maar
in ’t vollykjen werd gewaar?

K

Helaas myn haat lag zuiver neer!
K Beken myn hartje werd toen teer.
Haar lichten dreven in het nat:
„ Myn Kardinaal zoo hoog geschat!
„  Zoo lang in hoop en vrees gewacht!
„  Zoo teer gekoesterd en zoo zacht,
„  O hooge stem! zoete orgelkeel
„  Zoo streelende, zoo grootsch, zoo Eel!
„  Waard leventjen zoo ras gestuit!
„  Is ’t dan voor altoos met u uit?
Dus steekt dit wee haar in de krop:
Haar droefheid droogt in lang niet op.

P

En tyd en reden zullen hier
Haar troosten over ’t lieve dier.
En midderwyl is weer uw zang
En myn geklap in d’ouden rang;
Ik roep, ik praat zoo luide ik kan
„ O Geitje Lief! Koom kus me dan!
„ O Baisez moi! En wat ik meer
Op nieuws met nieuwen Yver leer.

K

Ik tierlier ook nu eens zoo Schel
Lief Papegatjen vaar Lang Wel.

Den 19 oktober 1744

J.G.

Den 4 maart 1752

g


1744 Aan Juffrouw J. Thyssen over t maken van tasje

Bron: ZB, KZGW Hs 3426, 1 fol.
Datum: 27 oktober 1744.
Titel: Aan Juffrouw J. Thyssen over t maken van Tasje.

Aan Juffrouw J. Thyssen over t maken van tasje


1748 Nagedachtenis van de welgeborene jongkvrouwe Johanna Thyssen

Bron: ZB, KZGW Kluis 1148 A 82, 14 pagina’s.
Datum: 22 oktober 1748.
Titel: Nagedachtenis van de welgeborene jongkvrouwe Johanna Thyssen.

Nagedachtenis van de welgeborene jongkvrouwe Johanna Thyssen
Gelegenheidsgedicht, drukwerk, niet online raadpleegbaar.


1752 Mejuffr. Thyssen debet aan Jan Guépin, Hs 3941

Bron: ZB, KZGW Hs 3941, 1 fol.
Datum: 2 maart 1752.
Titel: Mejuffr. Thyssen debet aan Jan Guépin.

Mejuffr. Thyssen debet aan Jan Guepin
Vermoedelijk een kopie van een versie uit de tijd dat Johanna Thyssen nog leefde, waarschijnlijk voor 1745. Net als het tweede jaartal van de handschriften 3947 (1755) ondertekent hij namelijk met een kleine letter g.


Laatst bewerkt: 12-10-2024; wordt vervolgd.