- Nieuws
- Collectie
- Publicaties
- Werkgroepen
- Jeugd
- Wetenschapsplatform
- KZGW
De KZGW is de gelukkige bezitter van honderden gedichten van Guépin. Op deze pagina vind je transcripties van een brede selectie uit de dicht(werken) van Jean Guepin. Er is gekozen voor een thematische aanpak. Als eerste is er begonnen met een aantal gedichten waarin hij beschrijvend en/of al dan niet spottend zijn eigen dichtkunst aan de orde stelt. De andere voorgenomen items zijn:
Van de volgende handschriften staan hieronder de transcripties. Klik op de transcriptie van je keuze.
Klik op een rood handschriftnummer en je komt online bij het originele manuscript.
Het dichterschap van Jean Guépin
De muze van Jean Guépin
Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Deze opdracht staat als inleiding in de bundel Een reyse of wandelinge door het land na Domburg in nederduytsche rym door Jan Guepin Jacobs. De opdracht is geschreven na de wandeling die op 27 april 1734 plaats vond. Guépin roemt op ironische wijze de dichtkunst van zijn vrienden en poseert zichzelf als een matig dichter.
Fol. 1
opdragt
aen
dewyse
Jongelingen.
Hermanus Jaersma,
Nicolaes Lambrechtsen &
Jacobus boudrie
Hier siet gy myn sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
maer Helaes’, niet op een wyse
dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Ja, ik weet wel, dat k’ int digten.
yder een van u moet swigten
die t’ doorlugte digter schoor
van de alberoemde swaenen
welk de Heliconsche baenen,
ooyt betraden, volgt op t spoor:
k’ sal u luyster niet verdooven.
k’ wil het geerne gedoogen,
dat gy op den Helicon
Fol. 2
m’ overtreft door uwe gaeven;
k’ hoop g’ u meer & meer sult laven
uyt d’Aganippeesche bron:
Pieriden, Sanggodinnen
die Parnassus top beminnen
die de digters gunste bien
gun myn veersen slegt van waerde
dat se na de digten aerde
van die wyse Jongelien
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soo groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen,
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
dat se u met Lof belaen.
Maer Helaes; waer sal ik blyven
die op sulke veeren dryve
sal ik durve dit gedigt,
Fol. 3
voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
wyl gy andersints upLigt
Soud veragtere’ en vergeeten.
Zie t’dan nae op dat k’ sou weeten
al myn feylen in dees sang
Welk ontelbaer syn lyk denken
En in plaets van my te krenken,
denkt dat ik er na verlang.
kond ik u daer toe beweegen!
voorts dient alderhande zeegen
u te wenschen tot besluyt:
dat g’u tyd wel ommeugd koopen.
niets meer weetende te hoopen
scheyd myn sangeres hier uyt.
UE DW Dienaar
Jan Guepin
Jacobzoon
den 8 May Anno MDCCXXXIV
Eigenhandige Aanteekening van J. Guépin in 1739.
Afschrift uit een Brief van J.W. te Water aan N.C. Lambrechtsen van Ritthem te Middelburg, 13 Maart 1815.
Guépin beschrijft in dit stuk zijn eerste stappen op het pad der dichters, daarna zijn verdere ontwikkeling om te besluiten dat hij het zo gek nog niet doet.
Fol. 1 recto
„De neiging, die ik van mijn eerste kindsheid tot het dichten in mij gevoeld heb,
heeft mij, in mijne snipperuren, zonder rust aangespoord, de noodige hulpmiddelen
om in die konst te vorderen, op te spooren ente zoeken. Bij geluk vond ik iemand
met mij gelijk de Latijnsche taal leerende, die denzelfden trek had: die mij kent, zal aan-
stonds weten, dat deze de Heer Hermanus Jaarsma is. Aanstonds dan aan het dichten,
krabbelen en brabbelen mag ik het wel noemen; gevallen: de orde en sierlijkheid ontbrak
er geen luttel aan: wat mij aanging, ik was zeer diep daarin ervaren: naauwelijks wist ik
tien veerzen van Cats van buiten, andere schrijveren in ’t Nederduitsch waren mij zoo goed als
onbekend: maar wat was daar aan misbeurd? neen rijmen was rijmen, sloten de woor-
den op het einde den regelen maar omtrent en hoe kreupel ook op malkanderen, ’t was
genoeg: hartelijk heb ik naderhand over die wanschapen krabbelingen gelagchen. Zelfs om
onze geleerdheid op geen duistere wijze te toonen, kwamen er zomwijlen Grieksche letteren én;
zomtijds om te rijmen werden er Latijnsche woorden gebruikt. Van diergelijke dichten bewa-
re ik nog geen kleinen bondel, om mij zomtijds over mijne platte zotheid te verwonderen.
Dus stekeblind voortgaande, werd er eene groote ontdekkinge, door mijnen vriend Jaarsma,
in de Poezy gedaan te weten de gelijkheid der voeten in de veerzen: tot nog toe gaf ik
geen acht, of het een veers een voet of agt langer dan het andere was; maar nu, dach-
ten we, zijn wij achter het geheim. Daar werd een luttel meer; en de maat redelijk wel in
acht genomen, maar zeer grove misslagen in de taal en den zin werden alomme in onze
dichten begaan; bastaardwoorden waren hoofdversieringen onzes dichtstijls, en hoe duisterder
hoe fraaijer. De regel van Horatius:
Carmen reprehendite quod non
Multa dies et multa litura coërcuit atque
Perfectum decies non castigavit ad unguem,
was bij ons vooral onbekend en belagchelijk: het ware ons schande geweest, een woord te
veranderen; kort en goed was het; ten minsten wij verbeeldden het ons zelven. Tot hier toe
heeft men ons zoo goed als twee trappen zien opklimmen, nu komen we op den derden.
De Heer Jungius, onze Rector, een liefhebber van Nederduitsche taal- en dichtkunde, zag
bijgeval eenige onzer kinderachtige meesterstukken, en had de goedheid, ons eenige boeken,
om zich in het Nederduitsch te oeffenen, aan te prijzen en te wijzen. Wij waren ten
hoogste verwonderd, dat reeds zulke groote meesters, als we bij inbeelding waren, wederom
als van A.B.C. af moesten beginnen. Nogtans, aanstonds de aangeprezen boeken gekogt
en doorgelezen. Het eerste, dat ons in handen kwam, was de Aanleiding tot de Neder-
duitsche taal van Nijloë. Wat ontdekten we daar? en wat niet? De bastaardij en ongere-
geldheid onzer taal, misstal onzes stijls: in één woord, onze oogen werden geopend, en zonder
genade, maar niet zonder hartzeer verbaasden we ons weetnieten in de taal- en dichtkunde,
en namen voor ons nader daarin te oefenen; waartoe ons de Heer David van Hoogstraten,
Fol. 1 verso
door zijne treffelijke Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden, en de Heer A. Moonen,
door zijne vermaarde Spraakkunst, niet luttel holpen: de Rederijkkunst des eerst-
gemelden verlichtte ons wel iet; wat de sierlijkheid des stijls aanging: maar onze
geringe ervarenis in de spreekwijzen en woorden der beste schrijveren belette ons
daarvan alsnog gebruik te konnen maken; en hoe dieper we onderzoek deden, hoe
meer wij de steilte des Parnas vernamen, en onze zwakheid om dien te beklimmen;
hierbij kwam de Heer Balth. Huydekoper ook eenigzins te baat met zijne treffelijke aan-
merkingen in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde; maar het minste verstonden wij er van:
grooten geheimen, besloten in de behandelingen des Heeren Lambert ten Kate, die wij beken-
nen dat voor ons nog gedeeltelijk gesloten zijn, waren in ’t geheel voor onze zwakheid
ontoegankelijk.
Wij verkregen ons nu en dan eenige werken van Vondel, Hooft, Antonides, en ande-
Ren, waarin we vlijtig lazen, en toen we die met smaak begosten te verstaan, geen onnut
vermaak vonden.
Mij zelven had ik ook veel begeven tot de Fransche Dichteren, die ik bij mij bevond; die
waren toen Racine, Ménages, Desportes en Scarron. Ik nam eene proeve om iet in’t
Fransch zamen te stellen, dat wel ten hoogsten kreupel, evenwel nog geschikter, dan tot nog
toe mijne Nederduitsche gedichten, voor den dag kwam: de oorzaak daarvan zal zekerlijk
geweest zijn, dat ik mij meer in de Fransche dan in de Nederduitsche schrijveren had geoefend.
Van den vermaarden Boileau, anders Despreaux, hoorde ik veel spreken, maar had hem nog niet
gelezen: ik maakte dien te krijgen, ik las en herlas hem „maar met wat vermaak, kan ik niet
uiten! wat netheid, rijkheid van zin, schoonheid van stijl, en zuiverheid van zeden! Vooral prent-
te ik de volgende verzen diep in mijn geheugen: zij zijn in het II Hekeldicht aan Moliere:
Mais mon esprit, tremblant sur le choix de ses mots.
N’en dira jamais un, s’il ne tombe à propos,
Et ne sauroit souffrir qu’une phrase insipide
Vienne à la fin d’un vers remplir la place vide;
Ainsi recommençant un ouvrage vingt fois,
Si j’écris quatre mots, j’en effacerai trois.
Doch ik moet bekennen, dat zij me bijna van de Dichtkunst aftrokken: hoe, dacht ik bij
mij zelven, een geest van den eersten rang als Despreaux, schrapt van vier woorden, die hij
schrijft, drie uit! waar wil ik dan ellendige! die pas den naam van leerling waardig ben,
blijven? maar nochtans geen moed verloren: en van dien tijd af beschaafde ik mijne gedich-
ten neerstiger, en lettede ik naauwer op ’t geen ik schreef: l’Art Poëtique van dien grooten
man, de Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst van onzen grooten Vondel, en de Ars
Poëtica van Horatius las ik neerstig, die mij niet luttel ten voordeile kwamen: maar wat
baatte dit alles? Vooralsnog t’ onervaren in de schriften en daardoor zeer arm in de spreek-
wijzen onzer beroemdste schrijveren, bragt ik nog maar zeer kruipende, lage en geringe dichten
voor den dag. Twee Grafdichten of Grafschriften, die ‘k een weinig daarna zamenstelde, op
den Capitein Lieven Arendzen, en op den Burgemeester Nikolaas van Hoorn, scheenen eenige
beteringe in taal en stijl te beloven. Toen stelde ik eene Reis naar Domburg, groot 700 re-
gels, daar nochtans eenige bastaardwoorden, en etlijke misslagen tegen de eigenschap der taa-
le in worden gevonden; daarna eenige Fransche en Duitsche Harderszangen, zeer weinig
wat den stijl aanbelangt daar naar zwemende; een Geboortezang van mijnen vriend, den Heer
P. Ratel; eindelijk een Lierdicht dat ik de Eenzaamheid noemde, het beste wel van
alle de voornoemde stukjes, maar wat de taal aangaat, niet zonder misslagen, en die ik
nog geen borg zou durven staan, dat niet al te veel in mijn schrijversheden zullen gevonden
worden.
Fol. 2 recto
worden [sic]. – Jaarsma zedert eenigen tijd, wen we zoo goed als gelijk door de Latijnsche
School waren, naar Franeker vertrokken, liet mij alleen suffen, dat mij zeer lastig viel:
want terwijle ik zijne tegenwoordigheid genoot, dat de een niet zag, merkte d’ander; maar nu
van die hulp versteken, moest ik alleen mijn best doen, wilde ik leeren dichten; kon ik niet
gaan, ik moest kruipen: op zijne s jaarlijksche wederkomste in de zoogenoemde groote vacantie
deelden wij malkanderen de geringe ontdekkingen mede, die wij gedaan hadden; gelijk hij mij
dan zijne gedichten, in zijn afzijn zamengesteld, ter hand bestelde: waar in ook zijne vorde-
ringen in die kunst niet duister te zien zijn. Na beter lezen van onze schrijveren, die ik nu
in meerder getal magtig was, begon ik nu en dan wederom eenige dichten op te zetten: waarin
de misslagen in de taal merkelijk begonnen te minderen, en de stijl was veel beschaafder:
beginnende met het Te Deum, enz. Ik heb mij tot nu toe met een overgroot vermaak in die
konste verlustigd, en altoos maar voor eene geneugchelijke uitspanning van andere mij opgelegde
bezigheden gebruikt: haar nut is niet gering, hoewel zommige onverstandigen hare heilige
verrukkingen slechts beuzelingen gelieven te noemen. Wil men die aangename en bekoorlijke
Nijmf in hare schoonheid verdedigd zien, men leze Ph. Sidney Verdediging der Poëzy,
of die het Engelsch onkundig is, ga tot de vertalinge daarvan door den heer I. de Haas,
in zijne werken te vinden.
Gelukkig! waren mijne voortgangen in deze konste zoo gering niet.”
Mnemosyne, [ca 1740]
Uit naam van de negen muzen worden elkanders gedichten beoordeeld.
De ZB schrijft in de titel een ij waar het handschrift een y toont.
Fol. 1
[Mnemosyne] ons uyt de naem van de negen musen aensprekende
op de wet by ons gemaekt van malkanderens veersen
te doorsien de misslagen er in aentemerken.
K’ verlaet myn Hengste bron, Ik kom u hier verschynen
Het is geen droom, O neen! Ik ben u mnemosyne
Kom siet my starlinx aen aenschouwt myn blank gesigt;
Aanschouwt myn wesen vry, ik ben t die u verligt
Die Hulp & bystand bied aen u O Jongelingen,
En die u swakke tong en meer en meer leerd Singen.
k’ verlaet Parnassus self k’ verlaet syn klare bron
k’ verlaet den groenen top van t Zingend Helicon.
Het is my soo gelast d’aonisch’ maegde zegen
Verheugt zyn reeds bereyd u op Parnas te legen
De kristalyne bron van Pegasus gemaekt
weergalmt een bly geluyd hoe meer gy hem genaekt
De duystere Klioos steem is vol van Prophetien
De droev’ge Melpomeen stelt geen meer Tragedien
De lachende Thalie belooft u t’ allen stond
Haer Gonst & Euterpe set fluyten aen haer mond
Terpsichore voor u sal op den Cyther speelen
Terwijl Erato sal een aerdig dansjen queelen
Op u sal Callioop met haer verheven trant
Gaen digten veers op veers Polymniaes verstand
& diep geleerden geest die sal u all’s ontknopen
De wyse krama die leerdt u d’ Hemels lopen.
Zie daer het susteren tal tot uwen dienst gereed
Staekt dat ondankbaerheyt dees weldaet niet vergeet
Geen mensch kan tegens haer O neen t’is klaer gebleken
D’ondankbre Thamiras die toondt hoe dat haaer wreeken.
Fol. 2
Die op past lonen zij t ‘is mede sonneklaer:
vraegt vondel, groten geest int digten is’t niet waer
De Faem sal door haer gunst hem eeuwiglyk doen leven
En haer goedaerdigheyt wil u nu blyken geven
Geluk o soete Jeugt geluk met dees u wet
waer door g’uw veersen zift & op u sangen Let.
Schep moed & gae maer voort gy musens gunstelingen.
Noyt sal den bleeke dood den snellen tyd noyt dwingen
U Gloryryken Naem k’belove u dat de nyd
gelyk hy dikwils doet noyt op u werken byt.
Elk misslag die gy siet & die gy oyt sult vinden
zijn banden die u aen den digtkunst meer verbinden.
kom digt maer digt dog wel & denkt aen uvoogdes
denkt aen mnemosyne die u hier gaf dees les.
In musas amoris ergo
Cecinit
Opdragt aen dewyse jongelingen, 8 mei 1734.
Het inleidende deel met de ‘Opdragt aen dewyse Jongelingen is hierboven al aan de orde gekomen, maar wordt hier herhaald als onderdeel van deze bundel.
een R E Y S E of W A N D E L I N G E door het land na D O M B U R G in nederduytsche rym door J A N G U E P I N J A C O B S ANNO M D CC XXX IV |
Fol. 1
Opdragt aen Hermanus Jaersma, Hier siet gy myn sanggodinne |
Fol. 2
Opdragt m’ overtreft door uwe gaeven;
|
Fol. 3 Opdragt voor u aengesigte draegen: Uedelen dienstwillige dienaar Jan Guepin Jacobzoon den 8 May anno MDCCXXXIV
|
Fol. 4 De wandeling Wandeling door het Landt na Domburghdoor Hermanus Jaersma, Nicolaes Soo als den morgen sig vertoonde
|
Fol. 5 na Domburgh En d’oorsaek van ons eerste lach
|
Fol. 6 de wandelinge By u myn maets, kom volgt m’op spoor |
Fol. 7
Soo is het men ons hier gevaren, |
Fol. 8
„ Dus was ons smerte g’heel verligt
|
Fol. 9 na Domburg „Ja soo dat als hy komt te snyden
|
||||
Fol. 10
De wandelinge Versoekende dat gy vergeeft |
Fol. 11 na Domburg En stemden toe malkanders reden
|
||||
Fol. 12
De wandelinge My dunk ik sie u met de knotse |
Fol. 13 na Domburgh het is genoeg dat men se kend, |
||||
Fol. 132
De wandelinge of dat syn ooren hem bedriegen |
Fol. 14 na Domburg gekost heeft, er een arme boer |
||||
Fol. 15
De wandelinge Week niet in schoonheyt nog in groote |
Fol. 16 na Domburg die sekerlyk had quaed gedaen
|
||||
Fol. 17
De wandelinge genoeg beschouwen uyt ons daeden |
Fol. 18 na Domburg Gelt is de boodschap en de leus |
||||
Fol. 19 De wandelinge derhalven ik na Coffy haeke |
Fol. 20 na Domburg Op t eene stond Helleborum |
||||
Fol. 21 De wandelinge De stad van Domburg ons bekoorde * kostelyke salve Dom quicot I Deel cap X
|
|
Fol. 25 De wandelinge Aen strand en daer ons voeten wassen |
Fol. 26 na Domburg ware’ overal van boeren vol |
Fol. 27 De wandelinge ons klaesje geeft sig aan het gieten |
Fol. 28 na Domburg Al hebbe ik lange moeten vasten |
Fol. 29
De wandelinge Wy gingen danna dese stad |
Fol. 30 na Domburg daer over lacchende bevonden
|
Fol. 31 De wandelinge belovende ons thee te koken |
Fol. 32 na Domburg van Westcappel een uur geleegen |
Fol. 33 De wandelinge soo dat wy daer door ingenomen |
Fol. 34 na Domburg Hier ben ik nu aen het verhaelen “den helen aerdkloot rond verspreydt |
Fol. 35 De wandelinge “Den waerd die Aesculaep gelykte |
Fol. 36 na Domburg “verigte, waren om tebeeven; |
Fol. 37 De wandelinge van eeten vielen op de kanne |
Fol. 38 na Domburg derhalven moesten wy ons spoeden Gelukkiger soo ik de Jaren * Cammaraeds |
Fol. 39 wandeling na Domburg voor u gedagtenis alleen. FINIS |
Of Jonkvrouw Johanna Thyssen de muze was van Jean Guépin, staat niet vast, maar zij was zeker een intieme vriendin. Dat blijkt met name uit het gedicht dat Jean Guépin schreef naar aanleiding van haar overlijden op 22 oktober 1748. Hij bezingt haar in alle toonaarden en noemt haar ‘myn hartvrindin’ en ‘ô zalige Vrindin’ en ook na haar dood schrijft hij nog gedichten over haar.
1741 Mademoiselle Thyssen
In handschrift 4206 ontbreken de initialen J.G. Mogelijk is dit een kopie van Hs 4219.
De afzender is twee uren in de Engelse Kerk geweest om te discussiëren.
Je vous rendrai compte, de deux heures, que J ai passées, dans l’ Eglise-
Angloise; ou Je fus invité par billet imprimé pour entendre quelques
oraisons ou discours scholastiques (le Recteur les Appelle de cette manière,)
1
Je comparus dans l Auditoire,
Poussé par Curiosité,
Plus que pour mon Utilité;
Comme il est fort aisé de Croire.
2
La, le Recteur, d’un air riant,
d’Un ton peu Juste a nos Oreilles,
Du Tems perdu’ chantant merveilles,
Nous en fit perdre en l’écoutant.
3
Winkelman loua notre ville;
Nos canons Duëment montez,
Nos fusils, et nos beaux degrez,
Et notre liberté Servile.
4
Notre langue qu’il n’entend pas
Fut pauvrement satyriseé:
O quelle Joye mal placée!
De noircir les plus beaux Appas.
5.
Démence & Sottise exemplaire!
Un vrai Momus, bouffon des Dieux
Vient se moquer, peu scrupuleux
Dela Deesse de Cythère.
6.
Croassant et recroassant,
Dallens, allegua mainte histoire
Nous charbonna LaVaine Gloire
Et ne manqua qu’au complimint.
7.
Son Frère Sur la Gratitude
Sermonna, rajustant Ses Gands
Soutint les Ingrats bien mechans
D’Une voix Ecsitante et rude.
8.
Les prix parurent tous dorez,
Pour toutes ces pieces Utiles:
Sur quoi complimens puëriles
Volérent, dix fois repétez.
9.
Mais non obstant tant de Solide
Je ne Songeois qu’a mesquiver,
Sentant trop bien qu’un bon Diner
Plairoit a mon Estomac vuide.
Aprês avoir bien diné je greffonnai
cet impromptu’ qui vous est
envoyé par
votre tres humble &
tres Obeissant Serviteur
J.G.
de Flissingue Le 1`6 d’Aout 1741
Lettre de Jan Guépin à Johanna Thyssen, 6 februari 1742
De bovenzijde van de brief is beschadigd.
Fol. 1
Aanhef:
Mademo[iselle]
J.Thijssen
Jai trouvé par hasard & comme par miracle
Un moien, pour lever l’obstacle,
Que vous me vouliez bien ce matin proposer,
A l’egard de franquer ou denepas franquer
La Lettre, qu’a Leiden vous dévez envoyer.
Ce moien, jem’en vai le dire.
Comme nous y devons écrire
(Si cette occasion vous Sert
Et vous vouliez avoir labonté de remettre
A votre Serviteur Jean Guepin, votre lettre,
Il la mettroit Sous son couvert.
Votre tres humble & tres
obeissant Serviteur.
J. Guepin
Mademoiselle,
De FlissinqueLe 6 defevrier 1742.
Fol. 2
Geadresseerde:
Mademoiselle J: Thyssen
Plácet presenté à Mademoiselle J. Thijssen, par ses très humbles sujettes les deux poules Pintades
Fol. 1
Placet présenté a Madlle J. Thyssen, par ses très humbles Sujettes les deux poules Pintades
—————————–
MademoiselleL’ Illustre Laurent, notre maitre
Étonné nous vient annoncer
Que vous auriez conclu (mais cela peut il êtres?)
De nous banner du Lieu Champêtre,
Ou vous avez voulu, par bonté, nous loger.
Arbitre de nos Jours ! laissez nous nous Defendre:
Intenter aussitot un proces Creminel?
Même, Sans daigner nous entendre;
Cela nous Semble un peu Cruel.
Quel mal commettons nous? ou péche t’on des Crimes
Pour colorer ce noir dessein?
D’un petit Maitre Cocq, malheureuses victimes
L’animal bilieux, possedé du malin
Nous ruïne Sous main.
Il chante, que par barbarie
Et par mepris pour vous, Ciel quelle Calomnie !
Nous tuons ses Iris; cela lui paroit dur,
Mais a nous, Justice accomplie;
Votre gloire exigerit leur trepas, il est Sur.
Si vous Saviez, digne maitresse!
Comme dans leur Cercle on vous peint,
Et comme ils vous traittent d’ôgrèsse;
Il est vrai (disent ils) proviande nous vient,
Nous vivons a gogo, a cela ne nous tient;
Fol. 2
Pain, biscuit detrempé, même orge:
Mais, a quoi ces tristes presens?
Qu’a gober nos œufs restaurans;
Nous, et nos malheureux Enfans
Vivons (comme l’on dit) le couteau Sur la Gorge:
Dodues en bon point; alors, païez l’écot
Mes dames vous irez au pot!
Pésez bien les discours de cette Sotte engeance,
Ils entenrent de plus outrez;
Et nous: Canailles perissez!
Nous vous avons vengée; et pour la recompense
Vous nous chassez.
Plutôt que de partir de ce lieu desirable,
Mourons, Sans forme de procès,
Et fournissons un tendre mets
A votre chère table;
Et, pour ennoblir notre fin
Ne mourons que par votre main:
Mais, Si cela S’accorde avec votre prudence
Adoucissez plutot la funeste Sentence;
Pourvu que nous vivions dans des riants Climats
Enfermez, Cloitrez nous, mais ne nous chassez pas.
Exileés dela Patrie
Schorenbourg nous en consoloit;
Chere prison! qui nous charmoit
Plus que la liberté qu’on nous avoit ravië:
Notre Zéle fougeux attira ce couroux
Dont nous craignons encor les Coups,
Mais, en considerant notre bon coeur pour vous,
« Pardonnez nous, pardonnez nous!
Du bon homme Laurent écoutez la prière;
De Turcq ; qui quelquefois fracasse vos mélons.
Mais, heros Courageux, defend votre frontiere
Contre Nos Seigneurs les Larrons.
Fol. 3
De Pitje (?), tendre Enfant, accablé de vos dons;
Enfin, dela Famille entiere;
Si vous en exceptez pourtant
La digne Epouse de Laurent;
Qui, Seule, prend parti pour les poules malnées
Masacrées;
Elle en a contre nous, de puis plusieurs Années,
Donc, nous la recúsons
Malgré tout son caquet & ses belles raisons.
Du plus beau des endroits aimable Souveraine!
Nous pouvant accabler sous son juste couroux
Retiens en les funestes Coups!
Et d’un regard benin, terminant notre peine
« Pardonnez nous, pardonnez nous!
Schorenbourgh le 2de Mars
MDCCXLIII [1743]
den 17 8ber 1755
g
Zamenspraak tusschen het kanaryvogelken en de papagaai van juffr. Thyssen
Vermoedelijk is dit een kopie uit 1752 van het origineel uit 1744. De ondertekening is slechts met een kleine g net als bij de handschriften 3947 (1743) en 3941 (1752).
de Cardinalis virginiamus is een vogel met een rode kuif.
Zamenspraak tusschen
het Kanaryvogelken & de Papegaai
van juffr Thyssen
K
O oude huisgast! wat behoeft
Gy meer te pruilen zoo bedroefd?
T’ is tyd, dat gy weer vrolyk spreekt
O blyde boodschap die ons wreekt
P
Myn vergenoegen heeft geen klem
Oudborger van ’t oud Gorichem!
Te zware hartszeer! och och och!
Waar toe dient u de gorgel nogh?
Waar toe dient my de menschetong
Die m’eertyds hier zo greetig vong?
Daar uw musyk en myne taal …
Dogh wyken voor een kardinaal.
K
Gae in uw droefheid slechts niet voort,
En luister wat ik heb gehoord.
P
Klein vogelken! Koom leg het uit
K
De kardinaal is uitgefluit.
Toen Barber, t’ waarde dier ging zien,
Om ’t weer wat snoepery te biên
Het kreeg (gy weet het) alle ding.
Harde Eities, lekk’re krakeling
Broodsuiker, uitgedane noot,
O droefheid! denk of zy verschoot
T’Lief Kardinaaltien lag er dood
zy nam het lykjen in haar schoot
„ Lief Bekjen Wiens musyk zoo klom
„ Zyt gy geslooten? altoos Stom … !
Myn Vriend, wat heeft die droeve meid
Gezucht! wat heeft ze niet gezeid!
P
Triumf! dus moet het allen gaan,
Die boven ons naar gunste staan.
Maar toen de Juffrouw deze maar
in ’t vollykjen werd gewaar?
K
Helaas myn haat lag zuiver neer!
K Beken myn hartje werd toen teer.
Haar lichten dreven in het nat:
„ Myn Kardinaal zoo hoog geschat!
„ Zoo lang in hoop en vrees gewacht!
„ Zoo teer gekoesterd en zoo zacht,
„ O hooge stem! zoete orgelkeel
„ Zoo streelende, zoo grootsch, zoo Eel!
„ Waard leventjen zoo ras gestuit!
„ Is ’t dan voor altoos met u uit?
Dus steekt dit wee haar in de krop:
Haar droefheid droogt in lang niet op.
P
En tyd en reden zullen hier
Haar troosten over ’t lieve dier.
En midderwyl is weer uw zang
En myn geklap in d’ouden rang;
Ik roep, ik praat zoo luide ik kan
„ O Geitje Lief! Koom kus me dan!
„ O Baisez moi! En wat ik meer
Op nieuws met nieuwen Yver leer.
K
Ik tierlier ook nu eens zoo Schel
Lief Papegatjen vaar Lang Wel.
Den 19 oktober 1744
J.G.
Den 4 maart 1752
Nagedachtenis van de welgeborene jongkvrouwe Johanna Thyssen
Gelegenheidsgedicht op het overlijden van Johanna Thyssen, drukwerk, niet online raadpleegbaar.
Fol. A 1 recto, titelpagina.
Nagedachtenis / van de Welgeborene / Jongkvrouwe / Johanna Thyssen. / Aan de Welgeborene Vrouwe / Mevrouwe / Petronella Jacoba / Nachtegaal, / weduwe van wylen den Edelen / Gestrengen Heere / den Heere / Gillis Thyssen; / in zyn Edele Gestrenge Leven, / Raad en Burgermeester der / stede Vlissingen, bewind- / hebber der Oostindische / Maatschappye ter Ka- / mer Zeeland, etc. etc. etc. / Moeder der overledene. / Ontslapen, den 22 october 1748.
Fol. A 1 verso, Blanco.
Fol. A 2 recto
Ter uitvaart / der Welgeboren / Jongkvrouwe / Johanna Thyssen,
Negata tentat iter via Coetusque vulgares & udam spernit humum, fugiente Penna
Horat: lib. III ode II.
Hoe zwaar het hart my drukt en d’ongelukken steig’ren!
Kan ik myn hartvrindin den jongsten dienst niet weig’ren:
En heeft myn zang voorheen haar droefheid iets verpoost,
Zomtyds ten troost verstrekt; ik neem dien eigen troost.
Wat heeft ze menigmaal, in deze duistre dagen,
Haar hart my toevertrouwd, in d’allerzwaarste slagen:
’t Zy Sluys, op ‘t ogenblik, zig overrompeld zag;
De Zandberg was geplant met s’viants zegevlag:
Fol. A 2 verso
ô Bergen! in uw’val dien m’onverwacht moest horen
Scheen Neerland, kerk en staat en alles, haar verloren:
Maar, wat was d’oorzaak dan waar uit die kommer rees
Van zulk een twyffelende en worstelende vrees?
Wat ’t, of om goed of have of goud te diep gekofferd:
Daar had ze nooit haar hart afgodisch aangeofferd;
Den overvloed, dien God haar deugd ten best gaf
Gebruikte ze onbeschroomd en t’overig was haar draf;
En had zig naauw gezet, had God haar dien ontnomen:
De gierigheid scheen haar afgodery volkomen:
Maar, al die druk, die vrees, die kommer, boven maat
Was, voor ’t eerwaardig pand och dat zy overlaat!
„ Moet ooit Gods gramschap ons den vaderlande uitdryven
„ Waar moet ik met myn teed’re en oude Moeder blyven?
„ Myn Zuster, in Gods rust geborgen voor dien druk
„ Wat waart gy Gode lief! och deelde ik uw geluk!
‘k Heb haar dien boezemwensch, te smoren nog te stuiten
Niet eens, maar honderdmaal, angstgeestig horen uiten:
En God heeft dien op ’t laast, op onze Stad gestoord,
Voor haar niet, maar te ras helaas! voor ons, verhoord.
Een Koorts legt haar in ’t bed; een tweede volgt op deeze;
Fol. A 3 recto
Een derde geest ons stof van twyffelen en vreeze,
’t Gevaar groeit uur op uur; geen kunst die iets verlicht;
Een stille sluimering sluit haar het zwak gezicht
En doet haar, in ’t verval allengskens van haar krachten
De scheiding van de ziel en ’t matte lichaam wachten;
De zuivre ziel is vlot; het lichaam niet meer warm;
Daar roept haar Bruidegom: zy valt hem in den arm.
Johanna dryft ge dus den grave als in de kaken?
En sterft ge, zonder eens de wrange dood te smaken?
Ge dronkt dien laatsten kelk, ô zalige Vrindin!
Op s’hemels hogen wil, en zonder bitter in.
God heeft u, naar het schynt, in alles willen horen;
Maar, heel een ander einde als g’u graag zaagt beschoren
(Nu zygt ge zachtjes neer, dan waart ge weggescheurd)
Was, op zyn hemelwil, uwGodsvrucht toegekeurd:
Op ’t ziekbed had ge gaarne uw vrinden willen spreken;
Belydenis gedaan der menschlyke gebreken;
Vergiffenis gezocht, u plegtig toebereid
Ter uwer laatste reis en Zalige eeuwigheid;
En gaarne, als uw MARIE, uw Zuster, in haar sterven
De kennis, niet als met het leven, willen derven:
Fol. A 3 verso
Dit was; uw hartebêe, die steeds ten hemel klom;
En, schoon ge dit verborgt; wy merkten haast waarom
Schoon dit uw ziel nog iet aan ’t aardsch als zou doen kleven
Woudt g’uwe Vrinden dogh niet ongetroost begeven:
Wat u belangt ge waart reisvaardig lang geleên
En ’t was om uwen niet, maar onzen wil alleen.
Hoe God dit toegestemd; hier hadden Engletongen,
Een blank gewassche Zwaan haar jongste zang gezongen
Den voortoon en een galm van ’t eeuwig vreugde feest;
Hier had de mensch geleerd te sterven, allermeest;
Een trouwe en vaste hoop haar waarde mogen kennen;
’t Geloof op vleugelen naar boven leeren rennen;
De liefde s’hemelslot en Keursteen, hemelsman
Getoond, wat reeds beneên de hemel geven kan;
En Gods Genâ zou hier uit alle onze ongelukken
De vrucht van Golgotha en Tabor leeren plukken;
De Moeder in een zee van tranen als gesmoord
Had in JOHANNA, dan MARIA weergehoord.
ô Teergeliefde Stad! haar teedre zorg op aarde,
Wie schildert myn Vrindin naar ’t leven en haar waarde?
Fol. A 4 recto
Wie etst haar in een nette en kostelyke prent?
Gy hebt haar zeker wel, maar niet genoeg gekend:
Haar zagte spraakzaamheid, die yder moest bevallen,
Dat ongemaakt beleeft, zoo aangenaam aan allen,
Niet dat een inzicht kleedt of plaistert naar de kunst
Maar, niet dan de natuur kan geven in haar gunst,
Die ingeboren trek om iemand te verplichten
Om haare burgertaak naauwkeurig te verrigten,
Dit loofwerk, in de lyst van schooner schildery,
Dit kroon en beeldewerk behaagde u nevens my:
Hoe teken ik het stuk met flaauw penseel en kolen!
Een Rubens blyve dit, geen mindren, aanbevolen;
Of liever, deugdenry! haar wellust en vermaak
En voorbeeld hier beneên u blyve deze taak!
ô Zachte nedrigheid! zoo aangenaam van trekken,
ô Liefde! altoos gezind uw’s naasten seil te dekken;
ô Vrindschap! die myn ziel van een scheurt, op dit pas,
ô Godsvrucht! schildert haar zoo als ze deeglyk was:
Dit werk van Gods genâe, der werreld aftemalen
Vereischt uw kunst alleen en ’t vuur der zonnestralen.
Vermurwt gy my nogh meer het teergedrukt gemoed
Fol. A 4 verso
ô Heilands laatste zorg! dood arm, in tegenspoed
Bedrukte Weduwen en vaderlooze weezen?
Wat word JOHANNA door uw tranen niet geprezen!
Waar vindt uw ongeluk hier licht haar wedergâe?
Gy toont de kleed’ren nogh van uwe TABITHA,
Die ’t zig; schoon onze Stad haar telde by de grootsten
Niet schaamde, in schuur of stal voor ’t ziekbed u te troosten.
Maar, overweeg ik dit gelyk ik meermaal deed;
Waarom niet ingezien, gewacht dit harteleed?
Die deugd zoo hoogverlicht, zoo zuiver, zoo goedaardig
Was immers deze onze aarde en ’t ondermaansch te waardig?
God wekt ons, daar haar wensch volkomen is gelukt
En kroont haar in den slag, die ons die deugd ontrukt.
Waar staan we? Eerwaarde Vrouw! tot in de ziel geslagen
De hoope uw’s ouderdoms wordt u voor uitgedragen:
Uw vreugde, uw lust, uw troost, uw voet, uw oog, uw wyk:
Wat smarte was beneên meer onuitsprekelyk!
Myn tong is stram en stom, hoe zig ’t vernuft wil slypen;
Uw ziel, uw ziel alleen, kan zulke een rouw begrypen;
Wy deinzen hier te rug, zelf dodelyk gewond,
Fol. [5] recto
En zwygen eensklaps stil, den vinger op den mond.
Mogt hier Timantes eens met verwen, als voordezen
De droefheid schilderen op PETRONELLE’S wezen;
Vergeefs zou hier zyn kunst, die Griekenland beviel
Al pogen wat ze kon; nooit trof ’t penseel de ziel,
En zou, na duizend flaauwe en onvolmaakte trekken
Het achtbaar aangezicht weer met een doek bedekken.
Maar zwyg ik? kan ik wel? beloofde ik u dit flus
Volzalige Vrindin! laat ik uw Moeder dus?
En scheent g’op myn belofte op ’t doodbed wel te vreden?
En zou ik niet met haar den doodshoofd berg betreden?
De doornen steken daar de zwakheid deur en deur;
Maar rozen vindt m’er ook, bloedrood en ryk van geur:
Wel aan! maar wat gezegd? Eerwaarde en groote Vrouwe!
Duld dat ik uwer Ziel den eigen troost ontvouwe,
Dien ik, voorhenen eens, in Neerlands zware straf
Niet zonder vrucht en smaak, uw’ dierb’re Dochter gaf.
„ Wat staat u thans te doen? die haar moet overleven;
„ Te kermen zonder maat? den moed glad op te geeven?
„ Te springen in den kuil die als de muil opspart?
Fol. [5] verso
„ Of by den mensch te gaan, wantroostig en verward?
„ Dat waar’ het oogmerk mis der straf des ongezienen;
„ Uw Godsvrucht za; zog joer vee; wyzer van bedienen,
„ En zuchten hoe de storm der hartstogt grammer woedt
„ Wy zwygen nedrig: God doet het; dus is ’t goed.
„ Begeert g’u voorgegaan in een gelyken kommer?
„ Zweef, in een hoog geloof, naar Mamre’s eikelommer;
„ En verder, met Gods vriend, dien Heilig zonder gaê,
„ Verzeld met Isaäk, ten top van Moria;
„ Daar zal hy, op Gods stem, gehoorzaam die beveelen,
„ Zyn eigen hartebloed, zyn hoop, zyn leven, keelen;
„ En karmt natuur waar heen? goed God! kan dit geschien?
„ De goeds held yvert voort: God Zal er in Voorzien.
„ Dit keurt g’ ook zekerlyk, in alle uw ongevallen,
„ Voor d\”aangeklampte ziel het zekerste van allen;
„ Maar, schoon de wil eens vloog (beantwoort ge) och hoe stram
„ Hoe zwak is myn Geloof by dat van Abraham!
„ En, daar die Godsheld stryd en zegepraalt in ’t stryden
„ Zal mogelyk het myne, ellendig, schipbreuk lyden:
„ w’Ontveinzen dit ook noô; die vrees is redelyk;
Fol. B 1 recto
„ Wy duchten des met u, maar hoop met ons gelyk.
„ Wy zien maar door een wolk, of liever niets, beneden:
„ Maar dit staat hemelvast: God heeft tot alles reden.
„ Indien d’onkundigheid, ’t spoor byster, overlicht
„ Het zuivren eener wonde eens oordeelde, op ’t gezicht;
„ Daar ze in ’t besmettend vuur een bloedig mes zag wroeten:
„ Wat zou ze van de kunst by zich besluiten moeten?
„ Niet, dat die handeling den lyder ooit genas;
„ Maar hy wel degelyk den beul geleverd was;
„ Dogh, die het oogmerk weet, voedt andere gedachten,
„ En durft in tegendeel ’t herstel daar nog uitwachten.
„ ô Kwam Gods Pinkster geest myn droefheid te gemoet!
„ Ik Schilderde u zyn zoon, daar hy uw dood schuld boet,
„ Niet. als hem Tabor eerde of voorgaande eeuwigheden,
„ Maar ’t bloedig Golgotha zieltogende aan zag treden;
„ De doorne kroon, de speer, den afgrond van zyn wee;
„ De dropplen bloeds gestold in ’t bang Getzemané,
„ Zyn onschuld van den Jood hel-aartig boos gelasterd,
„ Zyn boezemvriend zoo licht meineedig en verbasterd,
„ Gods wraak op hem gestort; zyn goedheid aan een zy;
Fol. B 1 verso
„ En ’t onbegrypelyke ô God verlaat ge my?
Wordt vervolgd.
Mejuffr. Thyssen debet aan Jan Guepin
Vermoedelijk een kopie van een versie uit de tijd dat Johanna Thyssen nog leefde, waarschijnlijk voor 1745. Net als het tweede jaartal van de handschriften 3947 (1755) ondertekent hij alleen met de letter g.
Laatst bewerkt: 20-03-2025; wordt vervolgd.