uitgelicht
collectie-
stuk
Blog 105 Gedichten ter leeringhe ende vermaeck
Auteur(s) op 10 maart 2024
Trefwoord(en) , , ,
Discipline(s) ,

Terug naar overzicht blogs

Rederijkerskamers, kamers van Retorica, waren in de 15e tot de 18e eeuw in veel steden en dorpen in Holland en Zeeland te vinden.[1] Het waren gezelschappen bestaande uit mannelijke leden die zich oefenden in onder andere welsprekendheid (rederijkerij, retorica). De bijeenkomsten hadden in velerlei opzichten een vormend karakter, maar waren ook gericht op gezelligheid en vermaak. Ook in Veere was er zo’n kamer, Missus scholieren geheten. Een belangrijk onderdeel van hun bijeenkomsten was het maken en voordragen van gedichten. Tijdens de wekelijkse bijeenkomsten gaven de leden, in dichtvorm, antwoorden op vragen over de meest uiteenlopende onderwerpen, geformuleerd door de leiding van de kamer. Een deel van hun dichtwerk is gelukkig bewaard gebleven. De projectgroep Rederijkers in Zeeland is op dit moment bezig met de afronding van de transcriptie van de zeven zogeheten Veerse verzenboeken, waarin vele honderden gedichten zijn verzameld die in de 17e en 18e eeuw zijn gemaakt door de leden van deze Veerse rederijkerskamer. Onderstaand artikel geeft een impressie van enkele vragen en antwoorden die zijn opgenomen in het vierde verzenboek.[2]
[Als u op het cijfer van een noot klikt kunt u van tekst naar noot springen en andersom].

1. Een dichterlijke uitdaging voor de Veerse rederijkers

vraag en antwoord over Fortuna

Het 4e verzenboek: vraag en antwoorden over ‘fortuijn”

De vraag die op dinsdag 13 februari 1720 tijdens de bijeenkomst van de Veerse rederijkerskamer[3] centraal stond, was voor enkele leden vermoedelijk niet eenvoudig te beantwoorden of misschien ontbrak het hun aan zin of tijd. De vraag luidde:

Wat is ’t dat de fortuijn, hoe groot sis, niet verandert.[4]

Een van de leden, J. Nebbens, die er kennelijk geen raad mee wist, antwoordde met een kwinkslag en vanzelfsprekend in dichtvorm:

Fortuijn en dient mij niet. Wat zal men daar op zeggen.
De vraagh en ken ik niet om t szelf uijt te leggen.

Een ander lid van het gezelschap, L. Nebbens junior, drukte het nog duidelijker uit:

Ick sal voor deese maal de vraage niet uitleggen,
want ik begriepse niet, dus weet ick niet te seggen.

Van zes andere deelnemers[5] aan deze rederijkersbijeenkomst zijn de bijdragen te lezen in dit vierde verzenboek, waarin geprobeerd werd een duidelijk antwoord te geven op deze prangende vraag over de invloed van het lot op ons leven. Die antwoorden kwamen er in de meeste bijdragen op neer dat Fortuna (het lot), in de vorm van voor- of tegenspoed, het karakter van mensen niet verandert. Een van de deelnemers, G. de Mauregnault, de toenmalige prins van het gezelschap – de titel prins was bestemd voor de voorzitter van de rederijkersgroep – constateert nuchter en spottend dat een dwaas, ondanks dat hij veel voorspoed heeft en hoge ambten vervult, toch blijft den selven sot / hoe groot ook fortuijn mag wesen/en hoe hoogh hij sit verresen. Het zou goed mogelijk zijn, dat hij daarbij bepaalde hooggeplaatste lieden op het oog had, maar het valt ook niet uit te sluiten dat het hier gaat om humor in de vorm van zelfspot.

Dat wijsheid niet door voor- of tegenspoed wordt beïnvloed, komt in het volgende gedichtje van een niet met name genoemde Veerse rederijker tot uitdrukking:

hoe groot fortuin ook is, hoe magtig haar vermogen,
zoo heeft zij nimermeer der wijsen hert bedroogen,
daar de regtvaardigheijt woond vredig int gemoed,
daar heeft de luk godin geen speelkind, aan dat zoet,

En dat wordt bevestigd door een ander lid van het gezelschap, D. Coninck:

mens immota manet
Mij dunckt dat ramp en tegenspoet
veel saaken sterck veranderen doet
maar dat sij op een eerlijck man
die rustig in de weerelt leeft
en yder een het syne geeft
in t minste niet verrigten kan.

Het Latijnse mens immota manet betekent: de geest (het karakter) blijft onbewogen. Een eerlijk mens wordt niet door ramp en tegenspoed uit het veld geslagen. De morele les als antwoord op de vraag van deze bijeenkomst klinkt enigszins geruststellend in moeilijke tijden.

De nadruk op moraal en gedrag komt weliswaar niet in alle gedichten aan de orde, maar aangezien de bijeenkomsten een vormend karakter moesten hebben, is het begrijpelijk dat daar vaak over werd gesproken. De vragen waren in elk geval bedoeld om tot nadenken en gesprek te prikkelen. Niet alle vragen die in het vierde verzenboek staan, waren even diepgaand, maar gevarieerd waren ze wel. Ter illustratie van de variëteit van vragen wil ik hier een paar onderwerpen uit dit verzenboek bespreken om een indruk te krijgen van de vragen en van het soort antwoorden.

2. Een verscheidenheid aan vragen

Tijdens de wekelijkse rederijkersbijeenkomst, ook wel colve [6] genoemd, was het de bedoeling dat de leden een gedicht voordroegen, waarin zij een – bij voorkeur – leerzaam antwoord gaven op een vraag over een bepaald onderwerp. Het geeft een interessante en vaak verrassende inkijk in hun denkwereld: wat vonden ze belangrijk in het leven, hoe dachten ze over allerlei zaken, hoe vaardig waren zij in het gebruik van dichterlijke taal? De onderwerpen liepen behoorlijk uiteen. De vragen konden over van alles en nog wat gaan, over een bijbels thema (bijvoorbeeld over het verhaal van Jephta of over het Joodse volk en het niet erkennen van Jezus als Messias), een meer filosofische of morele vraag (zoals over het lot, fortuna, of de vraag waarin de ware adeldom is gelegen), over mythologische onderwerpen (over Jason en het gulden vlies of over Midas en de ezelsoren), een natuurkundige, biologische of historische vraag (bv waarom de koninginnebij geen angel heeft of wie de scheepsbouw had uitgevonden), over verhalen uit de Griekse en Romeinse oudheid (bv over Zaleucus) enzovoort. Dat geeft wel aan hoe breed de thematiek kon zijn en meestal zat er een zeker  leerelement in, in lijn met de bedoeling van de rederijkersbijeenkomsten, namelijk in een gezellige informele sfeer van elkaar leren.[7]

Voor het beantwoorden van de meeste vragen was enige kennis van het onderwerp vereist of moest er onderzoek worden gedaan om er iets zinvols over te kunnen zeggen. Afhankelijk van de vraag werd in de gedichten meer dan eens verwezen naar schrijvers uit de klassieke oudheid (zoals Seneca, Cicero, Juvenalis, Horatius, Aesopos), naar historische of mythologische verhalen, en naar de Bijbel. En sommige leden citeerden uitspraken van Latijnse schrijvers om hun verhaal te onderbouwen of te versieren. Veel gedichten zijn niet langer dan een paar regels, maar er zijn ook poëtische antwoorden van enkele tientallen regels lang. Hieronder volgen een paar voorbeelden van vragen en antwoorden.

a. Griekse en Romeinse oudheid
Op de rederijkersbijeenkomst  van dinsdag 14 januari 1721 ging het over de volgende vraag:[8]

Saleucus heeft eertijds de straf geset in d’oogen aan d overspeelders, wat heeft hem daar toe bewoogen?

Dit was een interessante en ook belangrijke vraag, omdat het hierin gaat over wetten en rechtvaardigheid. Zaleucus, een half-legendarische wetgever van de Zuid-Italische Griekse kolonie Locri Epizephyrii, zou ca. 663 v.C. een wet hebben uitgevaardigd dat bij iedereen die op overspel betrapt wordt, beide ogen zouden worden uitgestoken. Wanneer zijn zoon wordt betrapt op overspel en dus de straf moet ondergaan, besluit Zaleucus zelf een van zijn ogen te laten uitsteken om zijn zoon een oog te laten behouden.

Fragment relief Vierschaar over Zaleucus

Het verhaal van Zaleucus was in de 17e eeuw voor de beeldhouwer Artus Quellinus een aansprekend voorbeeld van barmhartigheid. En om die reden heeft hij het verhaal op een van de drie panelen in de Vierschaarkamer in het Paleis, toen nog Stadhuis[9], op de Dam in Amsterdam afgebeeld. Op het paneel staat in het midden het verhaal van het oordeel van de bijbelse koning Salomo als symbool van de wijsheid. Links is het verhaal van Zaleucus weergegeven, dat staat voor barmhartigheid, en rechts het verhaal van Brutus, een van de eerste consuls in Rome, dat de gerechtigheid weergeeft.[10] Voor goede en eerlijke rechtspraak was immers een combinatie van wijsheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid onmisbaar.

Maar opmerkelijk genoeg richt de vraag die de Veerse rederijkers voorgelegd krijgen, zich niet op de opofferende daad van Zaleucus als voorbeeld van barmhartigheid, maar op de vraag waarom die wet eigenlijk nodig was. En dat zie je dan ook terug in de antwoorden. Rederijkerskamerlid J. Potteij geeft in het langste gedicht eerst een uiteenzetting over de prachtige functie van de ogen, maar constateert vervolgens dat er ook vele verleidingen via het oog verlopen. In het laatste deel van van zijn gedicht schrijft hij:

wanneer dat ijder niet vernoegt toont met sijn trouw
maar d’egt te buijten gaat t’sij hij sij man of vrouw
en daarom heeft hij wel de straf geset in d’oogen
om dat hij doorsaak wist waar door een werd bedrogen
daarom wild hy t quaad in haar fonteijn uijtroeijen
op dat ter vreed’en rust in thuijwlijk soude groeijn

Hij ziet dus vooral het belang van de wet gelegen in het bewaren van de vrede in het huwelijk, maar vermeldt niet dat Zaleucus bij zichzelf ook een oog liet uitsteken.

Een niet met name genoemde deelnemer schrijft wel, dat Zaleucus zelf deels de straf onderging: 

Wijl drift tot overspel int hert eerst komt door d’oogen
dit heeft Zeleucus tot die vreede straf bewoogen
 want als sijn soon weleer verviel tot deesen hoon
stack hij sig t’een oog uijt en t’andere van zijn soon
dus hebben elk van hun de helft der straf geleden
op dat nooijd deese wet soud werden overtreden
geen wet werd ooijt gestelt in eenen vaster staat
dan als den gever selfs de straf eerst ondergaat

Hier dus eveneens alle aandacht voor het belang van de wet. Dat Zaleucus bij zichzelf een oog uitstak ten gunste van zijn zoon wordt echter niet zozeer als daad van barmhartigheid gezien, maar veel meer als een onderstreping van het belang en de noodzaak van die wet om overspel te voorkomen. Het thema barmhartigheid speelt hierbij geen rol, anders dan in het Paleis op de Dam.

b. Een historische vraag
De vraag op de bijeenkomst van dinsdag 18 januari 1724  luidde:

Waar, en door wie is eerst den schips-bouw uijt gevonden,
wilt dese sake klaar de redensmaagt verkonden.
[11]

De redensmaagt is hier Vrouwe Retorica die de verpersoonlijking is van de welsprekendheid. [12] Deze vraag doet vermoeden, dat er enige studie moest worden gedaan naar de oorsprong van de scheepsbouw, hoewel ook niet uit te sluiten valt dat dit wel min of meer bekend was bij de leden van het gezelschap. Het maakt nieuwsgierig: waar zouden ze hun kennis vandaan halen? Uit de Bijbel of uit de Griekse of Romeinse geschiedenis, of waren er wetenschappelijke boeken over dit onderwerp beschikbaar?

strabo

Strabo

Als eerste staat in het verzenboek de bijdrage van de toenmalige prins van de kamer, A. Baster, vermeld. Hij vertelt dat volgens de Griekse historicus Strabo (1e eeuw v.C.) Minos, de mythologische koning van Kreta, de scheepsbouw moet hebben uitgevonden, want hij zou als eerste op zee de vijand hebben bestreden. Vervolgens dicht Baster dat daarentegen Diodorus, historicus uit ongeveer dezelfde periode als Strabo, van mening was dat de Romeinse god Neptunus de uitvinder was, maar dat weer anderen de eer aan de Trojanen gaven. Tenslotte noemt hij de christelijke kerkvader Tertullianus (rond 200 n. C.) die de godin Minerva als uitvinder van de scheepsbouw beschouwt. Baster vindt zelf echter dat er maar één kan zijn die hier met recht genoemd kan worden en dat is Noach. Want hij bouwde immers de ark. Misschien heeft hij deze kennis uit het boek van Nicolaas Witsen over scheepsbouw gehaald, want de overeenkomsten daarmee zijn opvallend.[13] Hoe zagen andere leden het?

In een kort gedichtje van 4 regels van A. Ferleman – Baster had er 12 regels voor nodig – wordt eveneens Noach als eerste scheepsbouwer genoemd en een vergelijkbaar antwoord komt van C. Warkier. Blijkbaar waren de heren het tot nu toe met elkaar eens, want er valt weinig vuur of onenigheid te bespeuren. Ook J.B.L. de Vassij zit op dezelfde lijn. Ook hij zegt dat de ark van Noach het eerste schip was dat ooit de wereld zag, want dat staat tenslotte in Genesis 6. Maar hij noemt daarnaast nog enkele verklaringen die door anderen gegeven zijn:

Minerva/Athena (links met helm) helpt bij het bouwen van het schip van de Argonauten

daar wert ons ook verhaalt in boecken der poeten
hoe proteus zeer wel de zeevaart heeft geweten
hoe glaucus heeft gevoert ’t schip argos wel bemant
met iason en zijn volk hoe argo dat uijt vant,
de roomers[14] schrijven ook minerva toe het bouwen
der schepen, en neptuin[15] hoe voor de zee behouwen
de pheniciers waren d’eerst die in griekenlant
haar koopmanschappen voerden uit hun eigen lant
dus is de scheepskonst gevordert alle jaren
zoo dat men in dees tijd de weerelt om kan varen.

Proteus, Glaucus en Jason bevinden zich allen in de mythologische verhalensfeer; de Feniciërs, die bekend stonden om de handel op de Middellandse Zee, en hier als verspreiders van de kennis van de scheepsbouw worden aangeduid, zijn historisch.  Hoe dan ook, bij alle deelnemers wint Noach de ereprijs van de uitvinding van het bouwen van een schip.

Helaas zijn er geen bijdragen van de andere leden over dit onderwerp bewaard gebleven. De gedichten waren niet echt diepgaand en ook niet historisch onderbouwd en misschien werd er van boeken over dit onderwerp gebruik gemaakt. In onze moderne ogen zouden de gegeven antwoorden weinig geloofwaardig zijn, maar kennelijk voldeed dit antwoord wel aan de bedoeling van deze rederijkersvraag. En het is duidelijk dat de rederijkers zonder enig bezwaar Bijbel en mythologie door elkaar gebruikten in hun gedichten en dat een bijbels of mythologisch antwoord op een historische vraag prima kon voldoen ter beantwoording van de vraag.

c. Bijbels thema
In het vierde verzenboek staan heel wat bijbelse onderwerpen. Een daarvan werd met de vraag op 21 december 1723 aan de orde gesteld:

de maagt der reden wenscht, om onderscheit te weten in christi wonderen, of in die der propheten.[16]

Dat was wel een prikkelende vraag. Waren de wonderen die Jezus deed anders dan die van de profeten? En zo ja, waarin zit dan het verschil? De antwoorden van de rederijkers gaan in verschillende richtingen. A. Baster geeft aan dat de wonderen van de profeten veelal dreigend waren en vooral bedoeld om te straffen. De wonderen hadden dus vaak een negatieve kant:

voor christi comst op aart, bevint men dat geschreven,
staat in gods heilig woort, hoe dat doen wiert bedreven,
veel wonderen zeer groot, door der propheten andt,[17]
kastijdende godts volk en vianden tot schandt,

En dan noemt hij enkele voorbeelden daarvan, zoals de 10 plagen in Egypte. En hij ziet een een groot verschil met Jezus’ wonderen: die getuigden van barmhartigheid!

Jezus geneest de blinde Bartimeüs

maar christus deed soo niet,
t’ was al bermhertigheit wat dat men hoort of siet,
hij weckt den dooden op, dat, door zijn eigen kragten,
den kranken hij geneest, doet smert en pijn versagten,
den blint geboren hij t’gesigt geopent heeft,
komt wandelen over zee daar ijder als van beeft,
veel duijvelen werpt hij uijt, melaatsheit hij herstelde
soo dat m’ in ijder lant, zijn wonder teekens melde,
hij voed een geheele schaar met weinig broot en vis,
den stommen geeft hij spraak, in t’grootste wonder is,
dat zoo zijn doen altijt streckt tot een ijders voordeel,
soo dat die niet en zij van eenig vraak of oordeel,
en dan nog tot besluijt van zijn goed gunstigheit,
heeft hij in plaats van straf sig selfs ter straf bereit

Volgens Baster zijn de wonderen van Jezus, in tegenstelling tot die van de profeten, dus bedoeld als teken van goedgunstigheid en met het oog op het welzijn van mensen. Een ander lid van het gezelschap,  C. Genee, gaat niet zozeer in op de wonderen, maar legt de nadruk op de bijzondere status van Jezus: hij was één met God, maar de profeten deden de wonderen door hun geloof.

dat christi sulkx dé, als godt in godt vereent
ende propheten, doort gloof aan haar verleent

Ad (Adriaan) Ferleman ziet het verschil meer in de lerende en voorbereidende rol van de profeten en de betekenis van Jezus voor de mens en dat de wonderen van de profeten vooruitwijzen naar de troost die het geloof in Jezus biedt. Een ander lid van de kamer,  Anthonij Ferleman, ziet als verschil dat Jezus de mens verlost en in vrijheid heeft gesteld, terwijl de profeten hun wonderen slechts konden doen, omdat God hun daartoe de mogelijkheid gaf:

christi die door zijn wonderen boven maten
den mensch verlost en soo in vriheit stelt,
ja selfs de doot voor ons heeft neer gevelt,
op dat wij hem en souwden noijt verlaten,
heeft door zijn kragt den stommen spraak gegeven
den dooden op geweckt uijt naare graff
en door zijn eigen kragt den blinden gaff,
t’ gesigt om hem te sien door wien wij leven
want de propheten konnen niets gewinnen
of t’ ware door gods geest en zijne magt,
dat oijdt een wonder is door haar volbragt,
want sonder godt en kan men niets beginnen,

En het korte gedichtje van J. Amourij:

christus deed wonderen alleen uijt ijgen kragt,
en die der propheten geschieden door zijn magt.

Wat andere leden van de kamer hebben gedicht is niet bewaard gebleven. Gelukkig zijn er nog veel meer bijbelse onderwerpen te vinden in het vierde verzenboek. Het maakt wel nieuwsgierig: wat is er in de gedichten in de zeven Veerse verzenboeken te vinden over de opvattingen van de Veerse rederijkers over geloof en leven? Hoe gingen zij om met bijbelteksten? Hoe verhield zich dat tot het protestantisme in Zeeland in die tijd en in Veere in het bijzonder? De rederijkers noemden hun kamer vaak Musaas zaal (naar de negen muzen uit de Griekse mythologie, als inspiratie voor hun dichtkunst) en zichzelf Apollo’s zonen (Apollo was onder andere de Griekse god van de kunst). Het verband is wel duidelijk: de welsprekendheid, de retorica, had immers haar oorsprong in het antieke Griekenland waar de goden nu eenmaal nauw mee verbonden waren. Maar hoe zouden de kerkelijke autoriteiten in die tijd hier tegenaan hebben gekeken?

3. Gezelligheid en matigheid

De gedichten uit het vierde verzenboek gaan over de meest uiteenlopende onderwerpen, met de bedoeling te dienen tot lering en ongetwijfeld ook vermaak. Maar evenals bij de andere rederijkerskamers was in Veere gezelligheid minstens zo belangrijk: gezamenlijk eten met een goed glas wijn of bier. Dat dat laatste soms veel meer dan één glas betrof, hoor je wel vaker over rederijkersbijeenkomsten. Maar de rederijkers in Veere waren zich er in elk geval zeer van bewust dat matigheid een grote deugd is. Dat zie je ook terug in de antwoorden op de vraag van dinsdag 2 januari 1725:

Wat geeft de wijn uijt pint off can / als die geraakt is in den man.

Alle voordrachten keurden overmatig drinken af en waarschuwden voor de gevolgen van te veel drankgebruik.[18] Rekening houden met privacy speelde toen kennelijk minder een rol, want door een van de dichters wordt een notoire dronkaard in Veere met naam en toenaam uitgebreid en in beeldende beschrijving als afschrikwekkend voorbeeld genoemd.

(…) die als hem iets is ingeschonken
zig aansteld als een dollen beest
En anders is t’ een lugten geest
als hij geen druijff-sap heeft gedronken.
de wijn als s hem de hersens naakt
En door haar damp de vliesen raakt
steld straks zijn lighaam zoo in roeren,
dat hij van mensch getransformeerd
werdt in een aap, en vloekt en sweerd.

Ongetwijfeld werd dit tot groot vermaak van de aanwezigen ten gehore gebracht.

4. Tot slot

Dit was slechts een impressie van een klein deel van het vierde Veerse verzenboek. De zeven verzenboeken bevatten samen een schat aan materiaal, dat een inkijkje geeft in de leef- en denkwereld van deze mensen. Er zijn nog tal van vragen die op tafel liggen. Kunnen we uit hun gedichten een idee krijgen hoe ze dachten over politiek, over de Bijbel en het christelijk geloof en over allerlei morele vragen? En hebben hun ideeën iets te zeggen voor onze tijd? Hoe creatief was hun taalgebruik: gebruikten ze woordspelingen, humor en woordgrappen? Hoe paste het Latijn dat ze zo nu en dan gebruikten in hun gedichten?
Dat alles maakt het zondermeer de moeite waard en een genoegen om deze handschriften te transcriberen en te bestuderen.

Kees ’t Hart
Projectgroep Rederijkers in Zeeland

Afbeeldingen:
1. Foto Zeeuws Archief van de bladzijden met de vraag over Fortuna
2. Fragment van het beeldhouwwerk van Quellinus in Paleis op de Dam
3. Strabo uit Les vrais pourtraits et vies des hommes illustres grecz, latins et payens Thevet, André, 1502-1590
4. Minerva helpt bij de bouw van Argo. Terracotta relief Rome 1e eeuw n.C. (foto: Marie-Lan Nguyen)
5. Genezing door Jezus van de blinde Bartimeüs in Jericho, Eustache Le Sueur, 1652-1655

Bron: de afbeeldingen 3 t/m 5 zijn afkomstig uit Wikimedia Commons,
public domain; de links verwijzen naar de licentiepagina


Noten

[1] Voor een uitgebreide en gedetailleerde beschrijving over de geschiedenis van de Rederijkerskamers in de Noordelijke Nederlanden: A. van Dixhoorn, Lustige Geesten, Amsterdam 2009 (pdf).
[2] Het vierde verzenboek is te vinden in het Zeeuws Archief nr 2515 Kamer van Retorica ‘Missus scholieren’ te Veere, 1530, 1590-1794, inventaris nr. 13 Verzenboek 4 1720-1734. De zeven verzenboeken bevatten gedichten uit de periode 1681-1794 en zijn online hier te raadplegen.
[3] Na 1628 kwamen de leden van het gezelschap bijeen in een ruimte in de Vleeshal in Veere. Zie A. van Dixhoorn, Lustige Geesten, Amsterdam 2009, p. 61. Meer informatie over Missus scholieren is te lezen op de pagina van de Projectgroep Rederijkers in Zeeland over de rederijkerskamers in Veere.
[4] Deze vraag en de antwoorden zijn te vinden op foto’s nr 10 en 11 van de online versie van het Veerse verzenboek nr 4 in het Zeeuws archief.
[5] Er waren veel meer leden. Helaas is slechts een deel van de gedichten in de verzenboeken verzameld en opgeschreven, waardoor er per vraag maar van enkele leden gedichten bewaard zijn gebleven. Uit het rekeningenboek 1660-1760 van de kamer blijkt dat er in die tijd ongeveer 25 leden waren (foto 184).
[6] Over de term colve in de betekenis van gezelschap en de verwantschap met club, zie het online WNT onder het lemma colve-2. Op foto 104 van het 4e verzenboek wordt verwezen naar het balspel met die naam, dat door de rederijkers werd gespeeld.
[7] Voor een uitgebreide beschrijving van de doelstelling en de praktijk van de rederijkersbijeenkomsten: A. van Dixhoorn, Lustige Geesten, Amsterdam 2009, p. 161 e.v.
[8] Verzenboek nr 4 foto 25 e.v.
[9] Het stadhuis is gebouwd tussen 1648 en 1665.
[10] Meer informatie over deze panelen is te lezen op https://www.paleisamsterdam.nl/ontdek/vierschaar/
[11] Verzenboek nr 4 foto 70.
[12] Op de startpagina van de projectgroep Rederijker in Zeeland staat een afbeelding van vrouwe Retorica, die is te vinden in het Statuut van de rederijkerskamer in Sommelsdijk.
[13] Gezien de inhoudelijke overeenkomsten, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de dichter zijn kennis over de scheepsbouw heeft gehaald uit het boek: Nicolaas Witsen, Architectura navalis et regimen nauticum Ofte Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier (2 delen), uit 1690. De tekst is te vinden op https://www.dbnl.org/tekst/wits008arch01_01/ [Amsterdam 1970] (fotomechanische herdruk van uitgave Pieter en Joan Blaeu, Amsterdam 1690). Hierin gaat het over de scheepsbouw en er staat beschreven dat Strabo Minos noemde als de eerste die de zeeën bevoer (p. 9), Diodorus zag Neptunus als eerste vlootvoogd (p. 17) en Tertullianus wees Minerva aan (p. 17).
[14] Bedoeld zijn de Romeinen.
[15] Minerva is de Romeinse godin van o.a. de wijsheid (in het oude Griekenland heette zij Pallas Athena) en met Neptuin is de god Neptunus bedoeld, de god van de zee (in het Grieks Poseidon).
[16] Verzenboek nr 4 foto 66 rechts.
[17] Bedoeld is hand. Het Nederlands van de 17e en 18e eeuw verschilt in velerlei opzichten van het huidige Nederlands. Daarbij komt dat de spelling destijds niet vast stond en het handschrift er anders uitzag, waardoor teksten niet altijd eenvoudig te lezen en te begrijpen zijn. Wel zie je, zoals in dit gedicht, onverwachts leuke taalverschijnselen die juist heel herkenbaar zijn, zoals de h die wegvalt, wat kenmerkend is voor veel Zeeuwse en Vlaamse dialecten. Een ander voorbeeld daarvan komt voor in het kerstlied dat op de kerstbijeenkomst in 1724 is voorgedragen: Comt apollos lievelingen, / wilt na op dees kersdag singen,/de geboort ons Eijlands zoet,/hij die is in ’t vlees gekomen,/den verwagten zonder schromen, die voor onse zonden boet (foto 86 links). Dus eijland in plaats van heijland. En elders wordt geschreven verhoorsaekt in plaats van veroorzaakt. (foto 89 rechts), een mooi voorbeeld van Zeeuwse hypercorrectie.
[18] Verzenboek nr 4 foto 87 rechts.


Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of wilt u informatie over of meedoen met de projectgroep Rederijkers in Zeeland? Stuur dan een mailtje naar de redactie van de projectgroep: redactierederijkerszeeland@gmail.com, of neem een kijkje op onze website: https://kzgw.nl/wetenschapsplatform/rederijkers-zeeland.

Via de gratis nieuwsbrief – u hoeft geen lid te zijn van het KZGW – blijft u altijd op de hoogte van de berichten van de projectgroep Rederijkers in Zeeland. Schrijf u hier in voor de gratis nieuwsbrief van het KZGW.

Terug naar overzicht blogs