uitgelicht
collectie-
stuk

Een steen met een verleden

17 april 2022

‘Op eene zeer gratieuse wijze’ overhandigde mr Johan Steengracht, advocaat-fiscaal van de Zeeuwse Admiraliteit en lid van het Genootschap tijdens de Algemene Vergadering op 7 september 1773 een mahoniehouten kistje aan het bestuur. Hierin lag een rode gebakken steen van 15 bij 10 bij 6 centimeter met een voorstelling van een vrouw die door soldaten wordt weggevoerd. Volgens Steengracht was de steen afkomstig uit de ruïnes van de Brittenburg, eens een Romeins fort bij Katwijk dat buiten de duinenrij was komen te liggen en waarvan de resten bij laag water bij tijd en wijle zichtbaar waren.

De baksteen had hij enkele jaren daarvoor gekocht uit de boedel van de Leidse hoogleraar Haverkamp. Oudheidkundige Gerard van Loon, die de steen bij Haverkamp thuis bestudeerde, nam in zijn boek Aloude Histori uit 1734 een gravure van dit object op. Volgens hem was het een afbeelding van de gevangenneming van de Germaanse zieneres Velleda of Veleda door Romeinse krijgslieden. Deze Veleda, uit het volk der Bructeri, werd destijds om haar voorspellingen als een godin vereerd. Volgens Tacitus was zij het geweest die de overwinning van Claudius Civilis (de leider van de Bataafse opstand in 69 en 70 na Chr.) op de Romeinen had voorspeld. In 77 na Chr. werd Veleda door de Romeinen gevangengenomen. De afbeelding op de steen zou deze arrestatie voorstellen. Ook de Leidse oudheidkundige Hendrik Cannegieter, die in 1734 een dissertatie schreef over de Brittenburg, twijfelde geen moment en koppelde het aan zijn datering van de burcht: ‘Ik houd het voorts erop dat Veleda gedurende deze periode is gevangen genomen en overweldigd.’ Genootschapslid Maximilien Henri marquis de Saint Simon had met dezelfde gravure de laatste bladzijde van zijn werk Guerres des Bataves et des Romains versierd. Een boek dat hij net, drie jaar eerder in 1770, aan het Genootschap had geschonken.

Steengracht sprak bij de aanbieding de hoop uit dat de steen tot aan het einde der tijden in de genootschapscollectie bewaard zou blijven. En ‘dat de geringheid der gift, die geen waarde heeft dan eene mogelijke oudheid van zeventien Eeuwen, en dat het een der grootste stukken is die onder de overblijfsels van het Huis te Britten zijn gevonden, door de welmeenendheid van den gever zal worden vergoed’. Zo’n belangrijk geschenk werd door het Genootschap, dat toen nog maar heel weinig archeologische objecten bezat, uiteraard in dank aanvaard.

De steen gaf echter direct aanleiding tot felle discussies onder de leden. Een maand na de presentatie stuurde Pieter van Damme drie gelijksoortige stenen naar het genootschapsbestuur met de opmerking dat het hier in zijn ogen ging om vroeg zestiende-eeuwse stenen met voorstellingen uit de Bijbelse geschiedenis van Susanna en de ouderlingen. Het verhaal van Susanna is te vinden in het apocriefe boek Daniël en gaat over een vrouw die ten onrechte van overspel werd beticht door twee ouderlingen, die haar hadden proberen te verleiden toen zij in het bad zat. Susanna werd op hun aangeven gearresteerd en door een rechter ter dood veroordeeld. De profeet Daniël wist haar onschuld echter aan te tonen, waarna het de ouderlingen waren die gestenigd werden. Op de stenen van Van Damme, die sterk leken op de steen van Steengracht, waren voorstellingen uit dit verhaal te zien.

Hoewel de voorzitter toezegde dat Van Dammes ‘aenmerkingen’ in een volgende vergadering in nadere overweging zouden worden genomen, duurde het een half jaar voordat hierover weer iets in de notulen te vinden is. De mening van autoriteiten als Van Loon en Cannegieter woog zwaar. Zouden de stenen van Van Damme niet uit een woonhuis afkomstig zijn, waar zij als sieraad dienden? ‘Zeker is dat ze allemaal tekenen van oudheid dragen en misschien kunnen de opvattingen wel naast elkaar blijven bestaan!’

Op de vergadering van april 1774 meldde president Winckelman dat deze kwestie nader onderzoek zeker waard was, maar dat het allemaal wat gevoelig lag. Men kon Johan Steengracht toch niet voor het hoofd stoten. Pas vier jaar later, toen ook raadpensionaris Laurens Pieter van de Spiegel met een steen met een tafereel uit het verhaal van Susanna – deze keer gevonden in Zuid-Beveland – aan kwam zetten, kon men er niet meer omheen. Winckelman bleef echter van mening dat de steen die door Steengracht geschonken was ‘kenmerken van oudheid’ droeg. Ook medicus Samuel de Wind Sr, die ruim twintig jaar later, in 1793, een soortgelijke baksteen met een afbeelding van gewapende krijgslieden schonk, was er nog steeds van overtuigd met een restant uit de Romeinse periode van doen te hebben. Zijn steen was door zijn jongste zoon gevonden tussen de ruïnes van slot Crayestein bij Burgh op Schouwen op een locatie waar de Romeinen eertijds een versterking hadden. De steen moest dus wel uit de derde eeuw na Christus stammen!

De twijfels groeiden toen de heren Fredenberg en Van den Bossche in januari 1819 wederom enkele versierde bakstenen, deze keer afkomstig uit de restanten van het Kasteel Zandenburg bij Veere, aan het Genootschap presenteerden. Een van deze stenen droeg zelfs exact dezelfde voorstelling als de steen van Johan Steengracht!

Pas in 1844 maakte De Winds gelijknamige kleinzoon een definitief eind aan de veronderstelling dat het hier Romeins erfgoed betrof. Hij stelde onomstotelijk vast dat het hier om zestiende-eeuwse haardstenen ging die in talloze woningen in de Nederlanden de achterwand van de stookplaats hadden gesierd. Tegenwoordig bezit het Genootschap een groot aantal van dergelijke haardstenen, waaronder een serie van zes met voorstellingen uit de geschiedenis van Susanna.

Katie Heyning

Bronnen:
Collectie Online: G3360-04.
Archief KZGW, inv.nr. 4
Archief 1856-I, 11-20

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *