uitgelicht
collectie-
stuk
Oprichting van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in Vlissingen in 1769: incident of implicatie?

Op 9 juli 1919 werd in de vergaderzaal van de Provinciale Staten van Zeeland in Middelburg het 150-jarig jubileum gevierd van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen. De bijeenkomst was zeer drukbezocht: naast de directeuren en de leden van het genootschap waren er burgemeesters, raads- en statenleden, wethouders en gedeputeerden uit heel Zeeland en vertegenwoordigers van wetenschappelijke organisaties in Haarlem, Rotterdam, Utrecht en Limburg. Er waren toespraken namens de gemeente Middelburg, het Provinciaal bestuur van Zeeland en verschillende andere genootschappen. Na afloop van de plechtigheid mocht het hele gezelschap op het plein voor de Statenzaal poseren voor een groepsfoto en was er een receptie en een diner, gevolgd door een concert van het Middelburgs muziekkorps in de tuin van het Schuttershof. Het volgens de Vlissingsche Courant met zorg gekozen programma viel voor een deel in het water omdat het die avond regende. Dat laatste werd goedgemaakt door de late ontvangst en voorlezing van een koninklijk gelukstelegram. Afzender: koningin-moeder Emma.

Voor wie zich anno 2019 bezighoudt met de ontstaansgeschiedenis van het Genootschap, is de inhoud van de twee toespraken namens het Genootschap, en dan vooral die van secretaris Klaas Heeringa, interessant. Beide verhalen werden integraal afgedrukt in het gedenkboek dat ter gelegenheid van het jubileum werd uitgegeven en voor een groot deel ook in de Middelburgsche en de Vlissingsche Courant. Ze geven een gedetailleerd beeld van de wijze waarop het toenmalige bestuur tegen de geschiedenis van het Genootschap aankeek en van de wijze waarop de beschikbare bronnen werden gebruikt en de feiten geïnterpreteerd. 1919 was in dat verband behalve een jubileumjaar, ook van belang voor de geschiedschrijving omdat er nieuw materiaal beschikbaar was gekomen over het ontstaan van het Genootschap. De in 1911 in dienst getreden archivaris van de gemeente Vlissingen, Henri van Grol, had de hand kunnen leggen op een in de Franse taal gestelde briefwisseling uit 1768 en 1769 tussen twee van de oprichters van het Genootschap: de arts David Henri Gallandat en de predikant van de Waalsche Kerk, Samuel Eschauzier. De documenten waren hem ter beschikking gesteld door een in Zwitserland woonachtige nakomeling van Gallandat. Voorzitter en tevens commissaris van de Koningin in Zeeland, Herman Dijckmeester, huldigde Van Grol vanwege zijn werkzaamheden en zijn bijdrage aan het schrijven van de oprichtingsgeschiedenis van het Genootschap. Voor de details verwees hij naar de toespraak van de secretaris later op de middag, de historicus en rijksarchivaris Klaas Heringa.

Die besteedde inderdaad ruim aandacht aan de briefwisseling en gebruikte deze als basis voor de beantwoording van de vraag waarom het Genootschap werd opgericht in Vlissingen en niet in Middelburg. Hij citeerde een eerdere voorzitter, Adriaan Fokker, die in 1869 bij het eeuwfeest had gezegd dat er twee factoren van groot belang waren voor de oprichting van een wetenschappelijk Genootschap in een bepaalde stad: een breed gedragen wens om kennis op te doen van de geheimen der wetenschap en een zekere welvaart. Die waren zowel in Vlissingen als in Middelburg aanwezig. Heeringa was, nadat hij kennis had genomen van het werk van Van Grol, tot de conclusie gekomen dat zijn probleemstelling kon worden verengd tot de vraag wie de ‘gepruikte heeren’ in Vlissingen in beweging had gebracht. Het antwoord was voor hem eenvoudig: David Henri Gallandat, een Zwitserse arts die zich in 1760 als chirurgijn in Vlissingen had gevestigd. Volgens Heeringa was dat laatste toeval en tevens de belangrijkste reden waarom het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen in de havenstad was opgericht. Terzijde merkte Heeringa op dat de werkelijke oprichting had plaatsgevonden in Middelburg, op 25 januari 1769 in het huis van Adriaan Hurgronje, secretaris van de Zeeuwsche Rekenkamer. Deze vergadering werd besloten met een souper dat duurde tot het middernachtelijk uur, waarna de deelnemers in drie koetsen naar Vlissingen werden teruggereden. De spreker betoogde dat de Vlissingse periode nadelig was geweest voor de ontwikkeling van het Genootschap en dat dit in 1919 nog steeds merkbaar was. Hij doelde op het wetenschappelijk gehalte van de organisatie, dat gedurende de Vlissingse periode laag was geweest. Het was meer een oudheidkundige vereniging dan een Société des Sciences zoals Gallandat het had bedoeld. Pas na de verhuizing in 1801 naar Middelburg kon de echte geschiedenis beginnen : ‘ Inderdaad, dat het Genootschap 32 jaren na de oprichting naar Middelburg is overgebracht, duidt reeds aan dat de bodem hier meer kon dragen dan die te Vlissingen. Hier is gewerkt, hier is georganiseerd.’

De conclusie van Heeringa, die erop neer kwam dat de oprichting van het Genootschap in Vlissingen een incident was, verdient het om nader te worden onderzocht. Zij was gegrondvest op drie aannames: (1) de komst in 1760 van de initiatiefnemer, de Zwitserse arts David Henri Gallandat, naar Vlissingen was toeval, (2) er waren in Vlissingen onvoldoende randvoorwaarden aanwezig om, zonder de stuwende invloed van een externe factor zoals de komst van een Zwitserse arts, een vruchtbare bodem te creëren voor het ontstaan van een wetenschappelijke organisatie en (3) het Genootschap beschikte gedurende de Vlissingse periode over onvoldoende wetenschappelijk niveau en was vooral een op de regio gerichte oudheidkundige kring.

Het doel van dit artikel is niet het onderuithalen van de gelegenheidstoespraak uit 1919, maar het aan de hand van nieuw en bestaand onderzoek nuanceren van de drie aannames en het daarmee onderbouwen van de stelling dat de oprichting van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen in Vlissingen geen incident was zoals Heeringa betoogde, maar een implicatie, een logisch gevolg van eerdere ontwikkelingen.

>> Download hier het hele artikel

Afbeelding: Oproer in Vlissingen in 1787.
Gravure van Reinier Vinkeles, Rijksmuseum, Amsterdam