- Nieuws
- Collectie
- Publicaties
- Jeugd
- Werkgroepen
- Wetenschapsplatform
- KZGW
- Contact
Eerder gepubliceerd in:
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman,
jaargang 45, nr. 2,winter 2022.
Zamenspraak tusschen het Kanaryvogelken & de Papegaai van juffrouw Thyssen
K
O oude huisgast! wat behoeft
Gy meer te pruilen zoo bedroefd?
T’ is tyd, dat gy weer vrolyk spreekt
O blyde boodschap die ons wreekt!
P
Myn vergenoegen heeft geen klem
Oudborger van ’t oud Gorichem!
Te zware hartszeer! och och och!
Waar toe dient u de gorgel nogh?
Waar toe dient my de menschetong
Die m’eertyds hier zo greetig vong?
Daar uw musyk en myne taal …
Dogh wyken voor een kardinaal.
K
Gae in uw droefheid slechts niet voort,
En luister wat ik heb gehoord.
P
Klein vogelken! Koom leg het uit
K
De kardinaal is uitgefluit.
We zijn hier getuige van een niet alledaags gesprek tussen een kanarie en een papegaai. De aanleiding is het heengaan van de kardinaal, een Amerikaanse zangvogel met een rode kuif die zich bevond ten huize van Johanna Thyssen, een zeer goede vriendin van de dichter.[1] De papegaai treurt echter niet over de dode vogel, maar is vol aandacht voor het verdriet dat het vogellijkje teweeg brengt bij hun juffrouw. Hun eigen gezang en gekwetter doen er kennelijk niet meer toe. De papegaai is simpelweg jaloers.
Deze absurde dichtregels zijn een mooi voorbeeld van burleske poëzie, een genre waarvan de Vlissingse dichter Jean Guépin graag gebruik maakte en ook een genre dat in de achttiende eeuw gretig gelezen werd. Het is daarom opvallend dat hij, ondanks dit soort gedichten, niet bekender geworden is bij het grote publiek. Zijn enige werk dat in druk verscheen en de natie niet onberoerd liet, waren de Datheeniana (1752) met een parodie op de psalmberijming van Petrus Dathenus, die buiten zijn medeweten het licht zagen.[2]
Guépin behoorde tot de elite van Vlissingen en moet voldoende mogelijkheden gehad hebben om zijn poëzie met de wereld te delen.[3] Waarom is dat nooit gebeurd? Tijdens zijn leven en daarna tot ver in de negentiende eeuw gingen zijn gedichten van hand tot hand. Er werden afschriften gemaakt, al dan niet aan de hand van lijsten met titels. Veel gedichten zijn hierdoor bewaard gebleven, al blijkt uit die lijsten dat lang niet alles tot ons is gekomen.
Dit artikel is een nadere kennismaking met de dichter en zijn oeuvre. Uit wat voor gezin is hij voortgekomen en welke opleiding heeft hij gevolgd? Wie hebben hem beïnvloed en hoe beoordeelde hij zelf zijn dichterschap? Zijn er speciale genres en thema’s die zijn voorkeur genoten? Heeft hij zelf anderen beïnvloed? Kortom: wie of wat heeft hem gevormd tot de dichter die hij uiteindelijk geworden is en is er een centrale thematiek in zijn poëzie?
De familie Guépin
Jean Guépin (†1724) en zijn vrouw Jeanne Miffant (†1705) waren afkomstig uit Dieppe en vestigden zich in 1687 te Vlissingen. Hun derde zoon, Jacob, was de vader van ‘onze’ Jean Guépin en verdiende de kost als boekhouder van de wisselbank. Jacob Guépin (†1744) en Mary Attwel (†1756) kregen twee kinderen. Jean Guépin Jacobsz. werd op 15 januari 1715 in Vlissingen geboren, waar hij zijn hele leven woonde en werkte, en waar hij op 15 juni 1766 op 51-jarige leeftijd overleed. Hij werd er begraven op 20 juni 1766. Zijn zus Johanna Guépin werd geboren in 1726, overleed op 31 augustus 1753 en werd begraven op 7 september.[4] In huize Guépin werd doorgaans Frans gesproken, zou later gememoreerd worden.[5]
Guépins schoolcarrière kwam tot een einde na de Latijnse school van Vlissingen. Zoals nog zal blijken, heeft het verblijf op deze opleiding een belangrijke rol gespeeld bij zijn wording tot dichter. De kost verdiende hij in de loop der jaren als reder/koopman, klerk bij de griffie van de stad, en later tevens als schepen en raad. Ook was hij diaken van de Waalse kerk. Op 26 november 1756, hij was toen al ruim veertig jaar oud, trouwde hij met Elisabeth Freni.[6] Het echtpaar behoorde onmiskenbaar tot de lokale, culturele elite. Zo heeft Guépin aan de wieg gestaan van diverse Zeeuwse genootschappen, waaronder het nog steeds bestaande Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. De overige genootschappen lijken meer van letterkundige aard geweest te zijn.
In 1735 woonde hij in de Walstraat en in 1766 aan de prestigieuze Grote Markt.[7] De Walstraat bestond uit de Lange en de Korte Walstraat en strekt zich op de kaart uit van noord (Weeshuis) naar zuid (Zeilmarkt). In die straat woonde Guépin in 1735, twintig jaar oud, dus vermoedelijk in het ouderlijk huis. Ten zuiden van de Grote Kerk of St. Jacobskerk loopt de Lange Groene Woud, waar de Latijnse school te vinden was. Op de Grote Markt, ten westen van de Oude Haven, stonden niet alleen het stadhuis, waar Guépin werkte als secretaris, schepen en raad, maar ook het woonhuis waar Guépin stierf in 1766.
Latijnse school
Uit het nagelaten oeuvre van Guépin blijkt dat hij een grote talenkennis bezat. Met een Franse vader en Engelse moeder hebben het Frans en het Engels deel uitgemaakt van zijn opvoeding. Onbekend is of de Guépins een huisbibliotheek bezaten. Veel kennis moet hij in ieder geval hebben opgedaan op de Latijnse school. Hoeveel jaar hij daar onderwijs heeft genoten, weten we niet, ook doordat de duur van de Vlissingse klassen onbekend is.[8] Wel is het onderwijsprogramma bekend dankzij de schoolordonnantie van 7 januari 1716.
In de laagste klassen – de klassennummers lopen van hoog tot laag met nummer één als hoogste klas – werd de etymologie van woorden behandeld en werd de Latijnse woordenschat aangeleerd uit de Nomenclator van de zestiende-eeuwse arts Hadrianus Junius. In de vijfde klas moet Guépin al zijn begonnen met lezen; wel lag de nadruk op het leren van Latijnse zinnen uit de Colloquia (Samenspraken) van Erasmus. In de vierde klas maakte hij een begin met het Grieks, terwijl hij bij Latijn de Latijnse grammatica van Vossius bestudeerde.[9] Als lectuur werden de ballingschapsgedichten uit de Tristia van Ovidius gelezen en behandeld. Voor het Grieks was het Nieuwe Testament de leesstof in de derde klas, naast werk van Homerus. Voor Latijn behoorden Ovidius, Terentius en de brieven van Cicero tot het curriculum. In de tweede klas las men voor Grieks Aelianus (retorica) en de Latijnse schrijvers waren Vergilius, Sallustius, Curtius Rufus en Justinus. De leerlingen schreven zelf redevoeringen en verzen. Ten slotte moest Guépin in de hoogste klas Suetonius, Horatius, Florus en Homerus lezen; ook werd in die klas een begin gemaakt met de studie van de wijsbegeerte.[10] In alle klassen stond onderricht in de Heidelbergse catechismus op het programma: in de laagste klassen in het Nederlands, daarna in het Latijn en in de hoogste klas in het Grieks.
Al met al was het een pittige basisopleiding. Bij het verlaten van de school behoorde het beschrevene dus tot de geestelijke bagage van Jean Guépin. Maar waarom heeft hij na de Latijnse school geen academische studie gevolgd? Wilde hij dat niet? Of was zijn oratie, bij wijze van eindtoets, niet goed genoeg? We weten het niet.
Wel is bekend dat Johannes Hubertus Jungius, predikant en rector van de Latijnse school, grote invloed had op Guépin. De rector gaf al sinds 1728 les in de drie hoogste klassen en was daarnaast auteur van diverse boeken en gelegenheidsgedichten. Belangrijk is dat hij een liefhebber was van de Nederlandse taal en evenzo van poëzie; mogelijk heeft hij die liefde ook op Guépin overgebracht. Om zijn liefde voor het Nederlands is Jungius diverse malen bezongen door de Hulsterse vroedschap Johan Moorman.[11] De Vlissingse predikant Godewardus Vrolikhert lijkt dezelfde waardering te hebben voor Jungius’ dichtkwaliteiten, want hij vindt het jammer dat veel van diens gedichten niet gedrukt zijn en spreekt de wens uit dat het Vlissingse kunstgenootschap Conamur Tenues Grandia (Wij eenvoudigen streven naar het grootse) zich gaat beijveren om al die gedichten te verzamelen en uit te geven.[12] Jean Guépin wordt trouwens beschouwd als de geestelijk vader van dit genootschap; – daarover later meer.
Guépin over zijn gedichten
In 1739 maakte Jean Guépin aantekeningen over zijn ontwikkeling als dichter.[13] Overgeleverd is slechts een afschrift daarvan uit 1815 van de hand van Jona Willem te Water in een brief aan Nicolaas Cornelis Lambrechtsen van Ritthem. Te Water, die als predikant Guépin nog een jaar in Vlissingen heeft meegemaakt, moet dus over het origineel of over een ander afschrift beschikt hebben. De geschiedenis van de handschriften van Guépin moet nog nader onderzocht worden, waarbij de handgeschreven ‘Lijst der Gedichten van den Heer J. Guepin, zedert 27 januari 1778 in handen van den Heer J.W. te Water’ als hulpmiddel kan dienen. Hierop staan slechts 44 titels beschreven, met aan het eind een notitie van de hand van de vermelde Nicolaas Cornelis Lambrechtsen (zoon van Guépins vriend Nicolaas Lambrechtsen): ‘Alle Gedichten zyn terug ontfangen en wedergegaan aan den Heer J. H. Schorer’.[14] Er was kennelijk voldoende belangstelling bij deze heren voor Guépins gedichten om ze uit te wisselen.
Guépin beschrijft zijn eigen ontwikkelingsgang als dichter dus al op vierentwintigjarige leeftijd. Reeds sinds zijn kinderjaren ervoer hij de aandrang om te dichten, schrijft hij, en besteedde elk beschikbaar moment om er meer van te leren. Gelukkig had hij zijn schoolvriend Hermanus Jaarsma aan zijn zijde, die dezelfde wens had. Zijn eerste producten vat hij samen als ‘krabbelen en babbelen’, vooral wat het rijm betreft: ‘sloten de woorden op het einde der regelen maar omtrent en hoe kreupel ook op malkanderen, ’t was genoeg’.
Het was Jaarsma die hem de ogen opende door te wijzen op de noodzaak van een gelijk aantal versvoeten (lettergrepen) binnen de versregels. De nadruk verplaatst zich dan immers van het rijm naar het metrum binnen de versregels. Ook in de Ars poetica van Horatius las Guépin hoe hij zijn gedichten kon verbeteren:
Carmen reprehendite quod non
Multa dies et multa litura coercuit atque
Perfectum decies non castigavit ad unguem
[…] keur een gedicht niet goed,
dat niet beknot werd dagenlang door veel geschrap
en dat niet tienmaal gepolijst werd nagelglad.[15]
De nadruk verplaatst zich in deze fase van het rijm en de versvoeten naar de taal. Guépin is er echter vooralsnog niet in geslaagd een van de belangrijkste uitgangspunten van Horatius te verwezenlijken: een gedicht heeft pas optimaal resultaat als het aanslaat bij tijdgenoten én het nageslacht.[16] De waardering voor Guépins dichtwerk kwam niet verder dan zijn vriendenkring, voor een deel tijdens zijn leven, voor een deel postuum.
Guépin noemt nog een derde aspect in zijn ontwikkeling als dichter: zijn grote inspirator was Jungius, de rector van Latijnse school. Deze prees diverse naslagwerken over taal- en letterkunde aan, die terstond door Guépin werden aangeschaft (geld was kennelijk geen probleem).
Gelezen en bestudeerde werken
Guépin was zonder meer opgetogen over de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1723) van de Drentse predikant Jacobus Nijloë.[17] Vooral de passages over bastaardwoorden en onregelmatigheden in de taal zetten hem aan het denken. Het werk deed Guépin ook beseffen dat er nog flink geoefend moest worden. Andere taalkundige naslagwerken waarover Guépin zich enthousiast toonde, zijn van David van Hoogstraten, Arnold Moonen, Balthasar Huydekoper en Lambert ten Kate.[18] Behalve deze grammaticale werken noemt hij nog twee poëticale werken die hem tot voorbeeld strekten. De eerste is de Ars poetica van Horatius en – in navolging daarvan – L’art poëtique van Boileau (1670).[19] Bestudering van deze bronnen bracht de twee schoolvrienden Guépin en Jaarsma tot het inzicht dat ‘hoe dieper we onderzoek deden, hoe meer wij de steilte des Parnas vernamen, en onze zwakheid om dien te beklimmen’. Later zou Guépin nog Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) toevoegen aan deze naslagwerken.[20]
Literaire schrijvers dienden voor de twee vrienden evenzeer als voorbeeld. Guépin noemt mannen als Vondel, Hooft en Antonides van der Goes: schrijvers aan wie zij veel plezier beleefden en wier werk zij nuttig vonden. Lambrechtsen noemt in zijn eerder aangehaalde necrologie ook de dichter Arnold Hoogvliet, die Guépin bestudeerde om ‘lessen te ontvangen in de Nederduitsche taal’.[21]
Voor Guépin zelf vormden ook Franse schrijvers een inspiratiebron: ‘Mij zelven had ik ook veel begeven tot de Fransche Dichteren’, onder wie Jean Racine, Gilles Ménage, Philippe Desportes en Paul Scarron. Hij las bijvoorbeeld Racine, Voltaire en Rousseau om uitspraak en schrijfstijl te verbeteren, al nam hij ook wel eens een vertaling ter hand.[22] In zijn relaas over zijn eigen dichterschap bekent Guépin ook zelf enkele gedichten in het Frans te hebben geschreven,[23] maar hoewel hij die beter vond dan de Nederlandse – hij had vaker in het Frans geoefend –, noemde hij ze toch ‘kreupel’. Nicolas Boileau-Despreaux kende Guépin aanvankelijk alleen van naam, maar toen hij eenmaal werk van deze toneeldichter had aangeschaft, bleef hij erin lezen: ‘maar met wat vermaak, kan ik niet uiten! wat netheid, rijkheid van zin, schoonheid van stijl, en zuiverheid van zeden!’ Guépin was vooral getroffen door de uitspraak van Boileau dat hij tijdens het schrijven van iedere vier woorden er drie schrapte. Bewonderenswaardig, zo vond hij het, maar ook ontmoedigend. Als zo’n groot poëet op deze wijze te werk ging, hoe moest het Guépin, de naam van leerling nauwelijks waardig, dan vergaan? Niettemin zette hij door, bleef schaven aan zijn eigen gedichten en lette nog beter op wat hij schreef.
Tot slot laat Guépin in de notities over zijn dichterschap zijn licht schijnen op een aantal eigen gedichten. Hij bespreekt eerst twee grafschriften: voor kapitein Lieven Arendzen en voor burgemeester Nikolaas van Hoorn,[24] die volgens hemzelf in woordkeus en stijl al enige verbetering laten zien. Maar in het 700 versregels tellende ‘Eene reis naar Domburg’, dat Guépin daarna schreef, ontdekte hij toch weer een paar bastaardwoorden en taalfouten.[25] Ook over zijn herderszangen in het Frans en het Nederlands was hij weinig tevreden, omdat het zijns inziens daarin aan pastorale stijl ontbrak. Als laatste noemt Guépin het lierdicht ‘De eenzaamheid’, dat hij ondanks het gebrekkige taalgebruik als zijn beste dichtwerk beschouwde.[26]
Al deze zelfkritiek kwam voort uit de vele genoeglijke uren met zijn schoolvriend Jaarsma, met wie hij gedichten uitwisselde om ze te becommentariëren. Maar na diens vertrek naar Leeuwarden stond Guépin er alleen voor, constateerde hij met spijt. Daarom had hij besloten de grote schrijvers nóg beter te lezen. Het aantal fouten verminderde inderdaad en ook werd zijn stijl beter, zo zag hij in zijn gedicht ‘Te Deum’ uit circa 1735.[27] Vier jaar later, toen hij zijn beschouwingen over zijn dichterlijke ontwikkeling aan het papier toevertrouwde, beleefde hij nog steeds plezier aan het schrijven van gedichten. Wie twijfelt aan de waarde van poëzie, klinkt het strijdvaardig, moet The defence of poesy van Philip Sidney maar eens lezen![28] En hij besluit daarmee zijn opmerkingen over zijn dichterskwaliteiten: ‘Gelukkig waren mijne voortgangen in deze konste zoo gering niet’. Guépin is dan 24 jaar.
Vriendschappen
Uitermate vormend voor Guépins dichterschap was zijn vriendschap met – de naam viel al eerder – Hermanus Jaarsma (1716-na 1783). Ze bezochten gelijktijdig de Latijnse school en eveneens zetten ze tegelijkertijd hun eerste schreden op het pad der poëzie. Hoe ze onderling stoeiden met de taal blijkt uit de handschriftelijke bundel ‘Brieven in rym en onrym’ uit 1735, geschreven toen Jaarsma uit Vlissingen was vertrokken.[29] Onophoudelijk klagen ze over die schier onmogelijke taak de Parnassus te beklimmen, waarbij ze gulhartig gebruik maken van hun opgedane (schoolse) kennis. Enkele citaten zijn:
Hermanus aan Jan, 21 juli 1735 (brief 1, f. 2)
Menaleas, weerde vrind, die my en mynen sang
Bemind hebt en gevierd, geeerd van over lang:
Met welk een eerekrans sal ik uw kruyn vercieren,
Uw kruyn gewyd, aan nooyt, verwelk’bre laeuwerieren,
Jan aan Hermanus, 23 juli 1735 (brief 2, f. 7-8)
Op dat de Geleerde ons tot grooter werk siende overgaen mogen seggen, dat geene t’welk de Goesche Swaan, Antonides, van rabus en hoogstratens rym oeffeningen seyde. […] Of is Parnas misschien soo steyl niet als wy meenen.
Ik hebbe sulk een vertrouwen op den voortgank onser Sanggodinnen, dat ik uyt trotsheyt u bijna vondel & my hooft durve noemen […]
Geloof dat vry, maar houd van klimmen nimmer op al schynd de Toegang licht de steilte is aan den Top.
Jan aan Hermanus, 16 augustus 1735 (brief 5, f. 18) over een ‘Afbeeldinge van een schoone maegt’:
Uw poeslige blankheyt trotst het sneeuw uw wang de rosen
Uw lippen t’ bloedcoraal aan klippen styf bevroosen;
De trekken van uw mond sijn lieflijk; hemelsoet;
Is uwe Spraak & Tael; soo vloeyd een Nectar vloedt:
Twee ryen net geschaard met peerlen, syn uw Tanden;
Hoe menig Minnaer heeft uw blanken hals doen stranden:
De lokken van uw hair, syn schakels voor de min;
Uw Oogen, soo vol viers, betovren yders zin.
Duidelijk is dat de heren elkaar dusdanig bewieroken dat ze met elkaar de spot drijven. Ondertussen koketteren ze wel zo optimaal mogelijk met hun kennis. Het laatste voorbeeld van de schone maagd laat zien dat ze ook bekend waren met petrarkische motieven en stijlfiguren: bijvoorbeeld de blanke hals en de parelwitte tanden, en de tegenstelling tussen de stijf bevroren rode lippen en de vurige, betoverende ogen.
Behalve Guépin en Jaarsma maakten ook Nicolaes Lambregtsen (Niclaes) en Jacobus Boudrie (Co) deel uit van een jongensclubje. Gevieren maakten zij in 1734 een wandeling naar Domburg, waarvan Guépin in dichtvorm uitgebreid ‘verslag’ deed.[30] Interessant is dat hij eerst enkele bladzijden wijdt aan het dichterschap van hemzelf en zijn vrienden, met ook hier die spottende toon.
Hier siet gy myn Sanggodinne
weder op een nieuw beginnen
en voleyndigen myn Perk
Maer Helaes’, niet op een wyse
Dat het weerdig is te prysen,
als een schoon hoogdravend’ werk:
Guépin stelt zich op een overdreven manier bescheiden op, met name door de anderen op te hemelen:
Jaersma uwe herdersangen
doen my in verwond’ring hangen
want in hen is aerdigheyt
saemgevoegt met schoone reden
Ah! mogt ik myn rym besteeden
aen soe groote nuttigheyt
Gy twee and’re Cammaraeden
die de Gloryryke paden
van die digter in wilt slaen.
Vreest niet, gae maer voor’t int zingen
gy sult yder mensche dwingen
En na enige aarzeling:
sal ik durve dit gedigt,
voor u aengesigte draegen:
Ja myn Pen gy moet het waegen
En aldus toog Guépin aan het dichten. In het begin van de tocht gaat het direct al mis. De mannen raken verdwaald en ploegen door natte weilanden, zware kleiakkers en door doornhagen. Eenmaal op het rechte pad wapenen ze zich met wilgentakken:
My dunk ik sie u met de knotse
O Co! Met t’welke gy een rotse
in twee kond slaen, […]
[…]
Gy Jaersma met u houte Pyk
wie is der dap’pre u gelyk
[…]
k’ meen niemand: nog u O Niclaes
die met u lantsie speeld den baes.
En zo, duchtig gewapend, wandelen onze jonge helden verder, vooral een bedreiging vormend voor de honden onderweg, binnendoor richting Domburg en langs de kust terug naar Vlissingen. Onderweg doen ze verschillende herbergen aan, waar de stoere mannen zich laven met thee en koffie. Pas in de laatste pleisterplaats wagen ze zich aan bier. Zo vergast Guépin zijn lezers op een satirisch heldenepos. De verheven stijl op spottende toon vormt een prachtige tegenstelling met de triviale inhoud. Je ziet die bluffende kerels bijna voor je.
Taal en letteren
Het is niet verwonderlijk dat de vriendschappen waar Guépin deel van uitmaakte, ook hebben geleid tot de oprichting van minder vrijblijvende genootschapjes waar men zich met taal en letteren bezighield. Zo had Guépin samen met zijn jeugdvrienden Jaarsma en Nicolaas Lambrechtsen in 1739 de rederijkerskamer De Klimmende Leeuwerik opgericht. In 1753 was hij betrokken bij de oprichting van het taal- en dichtlievend kunstgenootschap Conamur Tenues Grandis, dat zich net als de rederijkers ten doel stelde elkaar te beschaven en de taal te zuiveren. Het oude rederijkersmodel werd hierbij verlaten.[31] In 1764 stond Guépin aan de wieg van het Nederduitsch Leesgezelschap en in hetzelfde jaar van het Fransch Leesgezelschap. Weer een jaar later werd het Vlissings Genootschap opgericht, dat in 1768 werd omgedoopt tot Genootschap ter Bevordering van Nuttige Kunsten en Wetenschappen te Vlissingen.[32] Opnieuw behoorde Guépin tot de initiatiefnemers. Dit gezelschap zou in 1769 uitgroeien tot het huidige Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschapppen (kzgw).
Intussen bleef Guépin gedichten schrijven. Over de verdere ontwikkeling van zijn dichtkunst, na 1739, zijn geen mededelingen van hemzelf aangetroffen. Ik volsta daarom hier met enkele korte observaties. Zoals zo veel tijdgenoten heeft Guépin een groot aantal gelegenheidsgedichten geschreven, bijvoorbeeld bij een verjaring (geboortezangen), een bruiloft (huwelijkszangen), een lofdicht (huldedicht) of een lijkklacht (grafschrift). Vaak zijn die in druk verschenen. In zijn gedichten voert hij regelmatig mythologische figuren of klassieke schrijvers op, waarmee hij niet alleen blijk geeft van zijn eigen klassieke opleiding maar ook van de culturele bagage van zijn vrienden- en kennissenkring. Ook vertalen behoorde tot zijn schrijversactiviteiten. Zo vertaalde hij onder andere gedichten van Alexander Pope, Pierre Corneille en Horatius.
Zo’n zestig gedichten waren bestemd voor vrouwen, waarbij met name Johanna Thyssen († 1748) zijn muze lijkt te zijn. Het was haar gestorven vogeltje waarover Guépin het gedicht schreef dat ik aan het begin van dit artikel aanhaalde. Een tiental gedichten had een dier als onderwerp, dertig kunnen gekoppeld worden aan een religieus thema en de Oranjes zijn vertegenwoordigd in een gedicht of tien. Guépin schreef tegen de zestig verzen in het Frans. Er zijn ook onderwerpen die, naar het lijkt, in zijn dichtwerk geen plek hebben gekregen, terwijl het toch kwesties betreffen die zijn leven in belangrijke mate mede hebben bepaald. Ik doel hier op de (slaven)handel waarmee hij zijn geld moet hebben verdiend, en de schulden waarmee hij kampte.
Een niet gering deel van zijn werk kenmerkt zich door satirische stijlfiguren, zoals ironie en sarcasme. Honen, spotten, hekelen: Guépin deed het graag. Een flink aantal gedichten kan gerekend worden tot de burleske poëzie waarin hij een ‘hoge’ of serieuze vorm en stijl combineert met een ‘laag’ of triviaal onderwerp. Zo worden zaken op spottende wijze overdreven aan de kaak gesteld. Het burleske kan verschijnen in verschillende gedaanten: gedichten, epigrammen, prozateksten, toneelspelen, brieven, catalogi, advertenties, samenspraken, krantenartikelen. Guépin schreef in 1765 bijvoorbeeld het lange burleske dichtstuk ‘Vlissingsche kermis’[33] en het puntdichtje dat hij in zijn agenda krabbelde tijdens de bespreking van een geschil tussen dominee Bernardus Dreszelaar en zijn gemeente (er dreigde ontslag omdat diens huiselijk leven te veel aanstoot gaf):[34]
Alleen vruchteloos was onze last
Ons door den Raad gegeven
Want, Dreszelaar, altoos een Kwast
Is ook een Kwast gebleven.
Dit is het slot van het overleg
De predikant of kerk moet weg.
De burleske hoog-laag-combinatie is duidelijk aanwijsbaar in het gedicht ‘Lijk-cijpres voor de welgebore vrouwe Maatje Verponte in haar leven, koekebakster etc. tot Vlissingen, overleden in slagtmaend [november] van het jaar 1735’:[35]
Ongeluk der ongelukken!
Dat ons Vlissingen doet bukken,
Onder uwe zwaarte neer;
Ach! Verponte leeft niet meer!
[…]
Missen wij nu door haar dood:
Een verlies voor ons te groot:
Wie zal ons nu koeken roeren?
Die een koning zou vervoeren;
[…]
Luisterrijke Kerremissen!
Gij zult hare waaffels missen:
[…]
Ja zij blinkt, in Nederland,
Als een heldre diamant
En zo gaat Guépin onverdroten verder met het ophemelen van deze koekenbakster, die echt bestaan heeft maar van wie we niet meer weten dan dat ze op 14 juli 1696 te Vlissingen in ondertrouw is gegaan met ene Anthony Wactouw, afkomstig uit Oostburg.[36]
Conclusie
We zijn verrassend goed ingelicht over hoe Jean Guépin in zijn jonge jaren zelf dacht over zijn dichterlijke ontwikkeling. Hij heeft een klassieke opleiding genoten en was niet alleen een liefhebber van de taal, maar wilde die zo zuiver mogelijk bezigen. Hetzelfde geldt voor zijn gedichten: omdat die moesten voldoen aan de gangbare poëticale regels, zorgde hij ervoor die goed te kennen door grote voorgangers als leidraad te nemen. Guépin bezat ‘een fraaye bibliotheecq, in allerlei Faculteiten en Taalen, waar onder voor al fraaije Fransche Poëtische Boeken uitmunten’, aldus de advertentie die na zijn overlijden in de Middelburgsche Courant werd geplaatst ter gelegenheid van de veiling van zijn boekerij.[37] Hij hield van humor, zijn toon is vaak spottend en een groot deel van zijn poëzie is burlesk van stijl.
Guépin zag het bijna als zijn taak om mensen tot goed taalgebruik te stimuleren, zo blijkt uit zijn betrokkenheid bij de oprichting van diverse genootschappen. Wie hij zeker heeft geïnspireerd, is Elizabeth Wolff-Bekker, beter bekend als Betje Wolff (1738-1804). Zij is in Vlissingen opgegroeid en heeft Guépin vermoedelijk diverse keren ontmoet. Buijnsters kwalificeert Guépin zelfs als haar dichterlijke mentor.[38] In 1766 wijdde ze een ‘Lijk-Zang’ aan de dood van Guépin, waarin haar waardering voor de dichter nadrukkelijk naar voren komt. ‘Wij pogen naar iets grootsch, ons voorbeeld was Guepin’.[39]
En hoe liep het af met de kanarie en de papegaai van juffrouw Thyssen? Welnu, de kanarie kreeg medelijden met haar:
K
Helaas myn haat lag zuiver neer!
K Beken myn hartje werd toen teer.
Haar lichten dreven in het nat
[…]
Haar droefheid droogt in lang niet op.
P
En tyd en reden zullen hier
Haar troosten over ’t lieve dier.
En midderwyl is weer uw zang
En myn geklap in d’ouden rang;
Ik roep, ik praat zoo luide ik kan
“O Geitje lief! Koom kus me dan!
“O Baisez moi! En wat ik meer
Op nieuws met nieuwen yver leer.
K
Ik tierlier ook nu eens zoo schel
Lief Papegatyen vaar lang wel.
Afbeeldingen
Noten
[1] Over het houden van kanaries, zie Tom de Roo, ‘Kanarieliefhebberij in de achttiende eeuw – op het kruispunt van wetenschap en vrije tijd?’, in: De Achttiende Eeuw 41 (2009), p. 220-250.
[2] Zie Rietje van Vliet, ‘“O koene Pofhans van Parnas!”. Het psalmendebat tussen Walcheren en Leiden (1756-1760)’, in: Accolade 38 (2021), p. 34-47.
[3] Onder auspiciën van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschapppen (kzgw) wordt op de website jeanguepin.com gewerkt aan een digitale uitgave van de poëzie van Jean Guépin. De meeste gedichten van Guépin zijn nu reeds online raadpleegbaar via de website www.dezb.nl van de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg (zb).
[4] F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, deel 1 (Middelburg 1890), p. 308-310. Vgl. Brief Willem van der Os aan Frederik Nagtglas, 3-1-1888. zb, kluis, Hs. 1377.
[5] [N.C. Lambrechtsen], ‘Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Jan Guepin, weleer schepen en raad der stad Vlissingen, en aldaar overleden in den jare 1766’, in: H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, Mnemosyne. Mengelingen voor Wetenschappen en Fraaije Letteren 6 (1819), p. 177-202.
[6] Nagtglas, Levensberichten, p. 310, plaatst de correcte trouwdatum in 1756. De gedrukte bruiloftszangen van Guépins vrienden A.P. Lambrechtsen en L.F. Schorer vermelden opmerkelijk genoeg het jaartal 1754.
[7] ‘Mijn Brief ga nu Guepin begroeten, Alwaer hy in de Walstraat woond’, in: ‘Brieven in rijm en onrijm’ (nr. 7). zb, kluis, Hs. 2771, f. 23. Voor locatie Grote Markt, zie Middelburgsche Courant, 28-10-1766 (advertentie veiling boekenbezit Guépin).
[8] Alle gegevens over de Latijnse school te Vlissingen zijn afkomstig van H.W. Fortgens, ‘De Latijnse school te Vlissingen’, in: Archief. Vroegere en Latere Mededelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, 1-1-1946, p. 40-65, aldaar 52-53, 61 en 64.
[9] Vossius heeft tijdens zijn leven zelf vier drukken van zijn Latijnse grammatica bezorgd, met verbeteringen en vermeerderingen. Dit leerboek heeft zo’n twee eeuwen tot het curriculum van het Latijn behoord.
[10] Een boek van de zeventiende-eeuwse cartesiaan Johannes Clauberg diende als leidraad.
[11] J. Moorman, Gedichten (Middelburg 1745), p. 199-214 (Lofdichten); p. 298-300 (Mengeldichten).
[12] G. Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel, ofte levensbeschrijving van alle de hervormde leeraren, die sedert den afval van Spanjen 1572, tot op dezen tyd, in de Nederduytsche kerke van Vlissingen gearbeydt hebben (Vlissingen/Middelburg 1758), p. 238-244 resp. 243.
[13] ‘Eigenhandige aantekening van J. Guepin, in 1739. Afschrift uit een brief van J.W. te Water aan N.C. Lambrechtsen van Ritthem te Middelburg, 13-3-1815’. zb, kluis, Hs. 2809.
[14] zb, kluis, Hs. 3979 (datum onbekend). De notitie aan het eind door Lambrechtsen lijkt later toegevoegd. J.H. Schorer is de Zeeuwse achttiende-/negentiende-eeuwse bestuurder Jacob Hendrik Schorer.
[15] Horatius, Ars poetica. Ed. P.H. Schrijvers (Amsterdam 1980), p. 42, vers 292-294.
[16] Horatius, Ars poetica, p. 8.
[17] J. Nylöe, Aanleiding tot de Nederduitsche taal. Waarin geleert wort, hoe men goet en zuiver Nederduitsch zal spreken of schryven (Amsterdam 1723).
[18] D. van Hoogstraten, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam 1700); A. Moonen, Nederduitsche spraekkunst, ten dienste van in- en uitheemschen uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt (Amsterdam 1706); B. Huydecoper, Proeve van taal- en dichtkunde (Amsterdam 1730); L. ten Kate Hz., Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake, 2 dln. (Amsterdam 1723).
[19] N. Boileau-Despréaux, L’art poëtique (Parijs 1674).
[20] J. van den Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (Amsterdam 1650).
[21] [Lambrechtsen], ‘Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Jan Guepin’, p. 177-202, aldaar p. 183.
[22] Zo las hij Voltaire, Henrik de Groote (Amsterdam 1753), vert. Sybrand Feitama; en John Milton, Het paradys verlooren (Amsterdam 1730), vert. Paludanus [=Lambertus van den Broek]. Zie: [Lambrechtsen], ‘Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Jan Guepin’, p. 177-202, aldaar p. 182.
[23] Er zijn uit Guépins begintijd slechts twee Franse gedichten overgeleverd: ‘Un poème de nouvel an’ (1729) en ‘Epitaphe sur Jaques Saurins’ (1731). zb, kluis, Hs. 4020 resp. 4815.
[24] ‘Grafschrift op dhr. Nicolaes van Hoorn, burgemeester der stad Vlissingen, bewinthebber der O.I. comp. ter kamer Zeelande etc.etc.’ (ca. 1735). zb, kluis, Hs. 2787. Het grafschrift voor Lieven Arendzen is niet teruggevonden.
[25] ‘Een reyse of wandelinge door het land na Domburg: in nederduytsche rym’ (1734). zb, kluis, Hs. 4786.
[26] De herderszangen en het lierdicht zijn niet bewaard gebleven.
[27] Opgenomen in de handschriftelijke bundel ‘Mengelstoffen’. zb, kluis, Hs. 2711.
[28] The defence of poesy (ca. 1579) van de sonnettendichter Sidney werd vertaald door Joan de Haes. Zie Gedichten van Joan de Haes. Hier by komt F. Sidneis Verdediging der poëzy uit het Engelsch vertaelt (Rotterdam 1720).
[29] [Jean Guépin en Hermanus Jaarsma], ‘Brieven in rijm en onrijm: door verscheyde aan malkanderen geschreven’ (1735). zb, kluis, Hs. 2771.
[30] ‘Een reyse of wandelinge door het land na Domburg’ (1734). zb, kluis, Hs. 4786.
[31] W.W. Mijnhardt, Tot Heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1988), p. 128.
[32] Mijnhardt, Tot Heil van ’t Menschdom, p. 130.
[33] zb, kluis, Hs. 6959.
[34] Zeeuws Archief (za), archief 7112 (Handschriftenverzameling Gemeentearchief Vlissingen I, 1477-1927), inv. nr. 5672 (Afschriften van extempores, voor het merendeel van Jan Guépin, 1755-[ca. 1775]), ongefolieerd. Over Dreszelaar, zie Nagtglas, Levensberichten, deel 1, p. 167.
[35] Opgenomen in de bundel ‘Mengelstoffen’, f. 4-8. zb, kluis, Hs. 2711.
[36] za, toegang 7357 (hervormde gem. Vlissingen, kerkenraad en kerkvoogdij), inv.nr. 540, f. 7v.
[37] Middelburgsche Courant, 28-10-1766. Helaas is de catalogus van de Vlissingse veilinghouder Jan de Paayenaar nog niet teruggevonden.
[38] P.J. Buijnsters. Wolff en Deken (Leiden 1984), p. 27 en 135. Vgl. P.J. Meertens, ‘Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’, in: De Vlaamse Gids 39 (1955), p. 375-382.
[39] Betje Wolff, ‘Lijkzang voor den weledelen gestrengen heere den heere Jan Guépin’ (1766), f. 3v. zb, kluis, Hs. 4240.