uitgelicht
collectie-
stuk
De graven van Vlaanderen en Holland en de kwestie Zeeland bewesten Schelde

Vooraf[1]
Dit voorjaar las ik het Contourenplan Vrede van Parijs/Zeeland 700, een projectplan van de werkgroep Cultuur Historie van het Zeeuws Genootschap en het University College Roosevelt. ‘In 2023’, zo opent dit stuk ‘viert de provincie Zeeland haar 700-jarig bestaan als bestuurlijke eenheid, eerst een graafschap en later een provincie.’ Volgens het Contourenplan vormden de twee delen van middeleeuws Zeeland, namelijk Zeeland beoosten Schelde (het deel ten noorden van de Oosterschelde) en Zeeland bewesten Schelde (het gebied tussen de Ooster- en de Westerschelde), pas vanaf 1323 een bestuurlijke eenheid nadat dat jaar bij de Vrede van Parijs de graaf van Vlaanderen afstand had gedaan van de leenhoogheid over Zeeland bewesten Schelde. Bovendien zou toen de titel ‘graaf van Zeeland’ algemeen zijn erkend en het graafschap Zeeland zijn gesticht.[2] Beide zienswijzen verbaasden me en waren voor mij een reden om het relevante bronnenmateriaal nog eens door te nemen en daarvan op hoofdlijnen verslag te doen in dit tijdschrift.

 

Grafelijk gezag tot 1256
In 985 schonk de Duitse koning Otto III aan graaf Dirk II van het graafschap dat later Holland heette de villa Sunnimeri, een koninklijk domein in de omgeving van het water de Zonnemare aan de noordkant van Schouwen. Het betekende het begin van de vestiging van het gezag van de Hollandse graven over Zeeland beoosten Schelde en Oost- en West-Voorne. Niet lang daarna, in 1012, beleende koning Hendrik I graaf Boudewijn IV van Vlaanderen met de villa Walcheren en het grafelijk gezag over Zeeland bewesten Schelde. Later, waarschijnlijk rond 1075, gaf de graaf van Vlaanderen op zijn beurt Zeeland bewesten Schelde in leen aan de graaf van Holland. Vanaf die tijd regeerde de graaf van Holland over heel Zeeland, met Beoosten Schelde als leen van de Duitse koning/keizer en Bewesten Schelde als leen van de graaf van Vlaanderen.

Over die eerste periode weten wij bijna niets. Pas vanaf rond 1160 wordt meer bekend, toen de verhouding tussen de graven van Holland en Vlaanderen zeer slecht was in verband met het beroven door de plaatselijke bevolking van Vlaamse kooplieden bij hun vaart door de Zeeuwse en Hollandse binnenwateren, alsook vanwege de geleidetol die graaf Floris III van Holland van die kooplieden eiste. In 1166 trok Filips, de zoon van de Vlaamse graaf Diederik, tegen Floris III ten strijde en wist hem gevangen te nemen. Op 7 maart 1167 werd in Brugge tussen de twee graven een voor Floris III zeer vernederend verdrag gesloten, waarbij hem het behoud van Zeeland bewesten Schelde als leen weliswaar werd gegund, maar dan wel onder zeer beperkende voorwaarden. Onder andere zou de graaf van Vlaanderen voortaan de helft ontvangen van alle grafelijk inkomsten uit Bewesten Schelde. Tot een volledige tweeherigheid in Bewesten Schelde leidde dit verdrag niet; het bestuur bleef er in handen van de graaf van Holland, maar de graaf van Vlaanderen kreeg daar wel grote invloed op, met name waar de grafelijke inkomstenbronnen in het geding waren.

Tijdens het bewind van de Hollandse graaf Willem II (1234-1256) raakte Zeeland bewesten Schelde betrokken bij de controverse tussen de kinderen van gravin Margaretha van Vlaanderen (1244-1278) uit haar eerste huwelijk met Burchard van Avesnes en die uit haar tweede huwelijk met Willem van Dampierre. Nadat graaf Willem II in 1247 tot rooms-koning van het Duitse Rijk was gekozen, weigerde hij gravin Margaretha leenhulde te doen voor Zeeland bewesten Schelde. Als graaf van Holland was hij weliswaar haar leenman voor dit gebied, maar als rooms-koning was hij haar leenheer voor diverse lenen, onder andere Zeeland bewesten Schelde. Leenhulde doen aan Margaretha achtte hij dan ook beneden zijn waardigheid. Maar rooms-koning Willem ging nog verder en koos in de strijd tussen de Avesnes- en Dampierre-zonen van Margaretha de zijde van de eersten. Als rooms-koning ontnam hij Margaretha in 1252 al haar rijkslenen en gaf daarvan de Vier Ambachten, het Waasland en het Land van Aalst in leen aan Margaretha’s oudste zoon Jan van Avesnes, gehuwd met Willems zuster Aleid. Zeeland bewesten Schelde hield de rooms-koning aan zich als graaf van Holland.[3] Oorlog was daarvan het gevolg en pas in 1256, na de dood van rooms-koning Willem, werd een vredesverdrag gesloten tussen gravin Margaretha en Floris de Voogd, broer van Willem II en voogd van de nog minderjarige Floris V.[4] Bepaald werd dat Floris de Voogd met de oudste dochter van Margaretha’s zoon Gwijde van Dampierre zou trouwen en Zeeland bewesten Schelde van de gravin in leen zou ontvangen; en wel aldus: als voogd van Floris V zou hij beleend worden met Zeeland bewesten Schelde als zodanig, en op persoonlijke titel met de rechten die de graven van Vlaanderen daar sedert 1167 uitoefenden. Zou Floris de Voogd kinderloos overlijden – en dat gebeurde in 1258 ook -, dan zou Floris V trouwen met een dochter van graaf Gwijde en Bewesten Schelde met alle bijbehorende rechten in leen ontvangen; dat huwelijk vond later inderdaad plaats toen graaf Floris in 1268 trouwde met Gwijde’s dochter Beatrix. Het betekende dat Floris V, eenmaal volwassen geworden, op basis van de overeenkomst van 1256 heel Zeeland kon besturen zonder enige inmenging van de graaf van Vlaanderen.

Bestuur en recht
Volgens het Contourenplan vormden Beoosten en Bewesten Schelde pas een bestuurlijke eenheid vanaf 1323, toen de graaf van Vlaanderen afstand deed van de leenhoogheid over Zeeland bewesten Schelde. Het is zeer onwaarschijnlijk of dat waar is. Enig inzicht in de organisatie van het grafelijk bestuur en het geldende recht in Zeeland biedt de landkeur van Zeeland. Deze werd in 1256, na de overeenkomst tussen Floris den Voogd en Margaretha van Vlaanderen, door Floris de Voogd uitgevaardigd en bevatte uitgebreide bepalingen op het gebied van bestuursorganisatie en straf-, civiel- en procesrecht. Zij gold voor heel Zeeland, inclusief de hoge heerlijkheid Voorne, en ging voor een belangrijk deel terug op tenminste twee verloren gegane keuren, namelijk uit 1217 en 1227.[5] Beide waren destijds bezworen door graven en gravin van Holland en Vlaanderen.

Als hoogste gerecht voor heel Zeeland noemt de keur de centrale schepenbank. Deze sprak recht  tijdens het jaargeding (het placitum generale of annuale), dat al in de elfde eeuw bestond, Thiofried van Echternach maakte er melding van. In het grafelijk jaargeding was plaats voor het gerechtelijk duel en volgens het verdrag uit 1167 behoorde dat, wanneer het ging tussen personen uit Bewesten Schelde, in Brugge plaats te vinden. Dat is waarschijnlijk ook wel gebeurd, zodat het niet onmogelijk is dat in die tijd voor Bewesten en Beoosten Schelde aparte jaargedingen werden gehouden, met dan het jaargeding voor Zeeland bewesten Schelde in Brugge. Hoe dat zij, na het verdrag van 1256 was van dat alles uiteraard geen sprake meer, de keur van 1256 kende slechts één jaargeding voor heel Zeeland.

Behalve in het jaargeding werd er volgens de landkeur ook recht gesproken door grafelijke leenmannen. Dit Zeeuwse mannengerecht, dat oorspronkelijk alleen een leenhof zal zijn geweest, verdrong geleidelijk aan het jaargeding. Het bestond al vóór 1256 en fungeerde tot eind vijftiende eeuw onder de naam Hoge Vierschaar van Zeeland. Het jaargeding en het mannengerecht werden volgens de keur van 1256 voorgezeten door de graaf, die zich in het mannengerecht kon laten vervangen door de burggraaf van Zeeland, voor het eerst genoemd in 1206. De functie van burggraaf werd in de dertiende eeuw erfelijk bekleed door de heren van Voorne. In 1217 werd de Middelburgse stadskeur uitgevaardigd door de gravin van Vlaanderen en de graaf van Holland en meebezegeld door ‘hun burggraven van Zeeland’. Er was dus op dat moment dus ook een Vlaamse burggraaf, van wie nadien niets meer wordt vernomen.

Wat dus blijkt, is dat in ieder geval vanaf 1256 het jaargeding, het mannengerecht en het burggraafschap als instellingen functioneerden voor heel Zeeland. Voor de voorafgaande periode gold dat zo goed als zeker ook voor het mannengerecht en het burggraafschap; alleen ten aanzien van het jaargeding blijft het onzeker of dat voor 1256 wel of niet afzonderlijk werd gehouden voor Bewesten Schelde en Beoosten Schelde. Hoe dan ook, zeker is dat Zeeland, anders dan het Contourenplan stelt, al heel lang voor het vredesverdrag van 1323 een bestuurlijke eenheid vormde.

Die eenheid gold eveneens voor het in de keur van 1256 beschreven recht dat in Zeeland van kracht was. Veel bepalingen behoorden tot het oude gewoonterecht, onder andere die over het erfrecht, dat sterk afweek van het erfrecht in de aangrenzende gewesten Vlaanderen, Holland en Brabant. Zeeland kende namelijk geen eerstgeboorterecht; roerend en onroerend goed vererfden er op alle kinderen, mannen en vrouwen, en de locale bestuursdistricten, de ambachten, vererfden als grafelijke lenen op alle zonen van een overleden ambachtsheer.[6] Omdat dit erfrecht zowel in Bewesten als Beoosten Schelde gold, kan het haast niet anders of het stamde zelfs van vóór de tijd dat de Hollandse en Vlaamse graven in het bezit kwamen van respectievelijk Beoosten Schelde en Bewesten Schelde.

Naar een definitieve overeenkomst, 1256-1323
Wat na het verdrag van 1256 bleef, was de leenhoogheid van de Vlaamse graaf over Bewesten Schelde. Floris V wilde hier vroeg of laat vanaf en in 1287 wist hij rooms-koning Rudolf zover te krijgen dat deze Zeeland bewesten Schelde als leen aan graaf Gwijde van Vlaanderen ontnam en Floris daarmee beleende. Volgens het rijkshofgerecht namelijk had de in 1256 door Floris de Voogd met gravin Margaretha van Vlaanderen gesloten overeenkomst geleid tot vermindering van de rechten van graaf Floris. Deze behoorde zijn rijkslenen in leen te houden zoals zijn vader die had bezeten, dus met inbegrip van Zeeland bewesten Schelde conform het hiervoor genoemde besluit van rooms-koning Willem uit 1252.[7] Graaf Gwijde legde zich hier niet bij neer en kreeg daarbij de steun van Zeeuwse edelen die met graaf Floris in die tijd een conflict hadden. Het leidde in 1290 tot een oorlog, maar al snel kwam het tot een wapenstilstand en werd besloten verder te onderhandelen in Biervliet. Daar nam Gwijde Floris echter gevangen en dwong hem tot een verdrag waarbij Floris beloofde Gwijde leenhulde te doen voor Bewesten Schelde.[8]

In 1294 brak er oorlog uit tussen Engeland en Frankrijk. Hoewel er vanaf de jaren tachtig een nauwe band bestond tussen het Engelse en het Hollandse vorstenhuis en graaf Floris’ zoon Jan zelfs zijn opvoeding aan het Engelse hof ontving, sloot Floris V in januari 1296 een verdrag met de Franse koning. Nog dat zelfde jaar werd hij vermoord door Stichtse en Hollandse edelen, vermoedelijk met medeweten van de koning van Engeland. Eind januari 1297 kwam de jonge graaf Jan I uit Engeland terug naar zijn graafschap, waar hij al vrij snel zijn feitelijke gezag overdroeg aan zijn raadsman Wolfert van Borsele. In die zelfde tijd zegde in Vlaanderen graaf Gwijde zijn leenband met de Franse koning op – het grootste deel van Vlaanderen was Frans leen – en sloot een verdrag met de koning van Engeland. In antwoord daarop bezetten Franse troepen het westen van Vlaanderen en in die situatie kwam het tot een toenadering tussen graaf Gwijde en graaf Jan I. In maart 1299 sloten zij een verdrag, waarbij werd bepaald dat graaf Jan en zijn nakomelingen voortaan geen leenhulde meer hoefden te doen aan de graaf van Vlaanderen voor Zeeland bewesten Schelde. Zou Jan echter kinderloos overlijden zonder directe nazaten, dan zou het recht op leenhulde weer aan de graaf van Vlaanderen komen.[9] Kennelijk hield men hier rekening met de mogelijkheid dat Jan I zou worden opgevolgd door de neef van zijn vader, Gwijdes aartsvijand, de Henegouwse graaf Jan van Avesnes.

En juist dat laatste gebeurde. Nadat de gehate Wolfert van Borsele in de zomer van 1299 in Delft door een woedende menigte was gelyncht, verscheen binnen de kortste keren Jan van Avesnes ten tonele als adviseur van zijn jonge achterneef graaf Jan. Deze overleed kort daarna en Jan van Avesnes volgde hem op als graaf Jan II. Van belening van Jan van Avesnes met Bewesten Schelde kon in de ogen van de Vlaamse graaf Gwijde vanzelfsprekend geen sprake zijn en omgekeerd was voor graaf Jan II nog altijd de uitspraak van kracht van rooms-koning Willem II uit 1252, waarbij deze zijn vader Jan van Avesnes met de lenen in Rijks-Vlaanderen had beleend en Zeeland bewesten Schelde aan zich had gehouden als graaf van Holland, wat Jan II nu zelf was.

Nadat de Franse koning in 1300 heel Vlaanderen had bezet en graaf Gwijde gevangen had genomen, kwamen de Vlamingen in 1302 tegen de Franse bezetting in opstand en versloegen het Franse ridderleger in de fameuze Guldensporenslag. Vervolgens vielen zij Zeeland binnen, sloegen het beleg voor Zierikzee, teisterden in 1304 een groot deel van Holland en Utrecht, maar werden op 12 augustus in een vlootgevecht op de Gouwe bij Zierikzee verslagen door een gecombineerde Frans-Hollandse vloot. Vrede kwam er echter pas jaren later, op 6 maart 1323 bij de Vrede van Parijs, waarbij graaf Robert van Vlaanderen afstand deed van zijn rijksleen Zeeland bewesten Schelde ten gunste van graaf Willem III, terwijl Willem III van zijn kant als graaf van Henegouwen zijn aanspraken liet varen op de hiervoor genoemde rijkslenen in Vlaanderen.[10]

Graafschap Zeeland
Tenslotte de vraag of Zeeland in 1323 bij de Vrede van Parijs inderdaad als een apart graafschap werd erkend. In hun oorkonden presenteerden de graven zich tot ver in de dertiende eeuw voornamelijk als ‘graaf van Holland’, óók wanneer die oorkonden alleen betrekking hadden op Zeeland. Zo nu en dan echter noemden zij ook ‘graaf van Holland en van Zeeland’. Ook graaf Floris V (1256-1296) deed dat soms en vanaf 1291 gebruikte hij uitsluitend de wijdse titel ‘graaf van Holland, van Zeeland en heer van Friesland’.[11] Na hem gebruikten al zijn opvolgers deze titulatuur consequent.

Ook anderen richtten zich soms tot de graaf als ‘graaf van Holland en van Zeeland’. Koning Edward I van Engeland (1272-1307) noemde graaf Floris V bijna nooit anders, soms zelfs ‘graaf van Zeeland en van Holland’ of alleen ‘graaf van Zeeland’. Maar het ging dan wel om twisten tussen Engelse en vooral Zeeuwse kooplieden.

Het toenemend gebruik van de titel ‘graaf van Holland en van Zeeland’ zal om te beginnen te maken hebben gehad met de geografische situatie. In het aardrijkskundig besef van de tijdgenoten omvatte het graafschap twee aparte gebieden; daarvan strekte Holland zich zuidwaarts uit tot de Maasmond en heette Scheldedelta Zeeland. Iets daarvan komt tot uiting in het verdrag uit 1256 tussen gravin Margaretha en Floris de Voogd, waarin sprake was van het beroven van Vlaamse kooplieden ‘in het graafschap Holland, in Holland namelijk of Zeeland’ (‘per terram comitatus Hollandie, per Hollandiam videlicet sive Zelandiam’). Dat het graafschap uit twee geografisch onderscheiden gebieden bestond kan er dan wel toe hebben geleid dat de buitenwacht daarin twee afzonderlijke graafschappen ging zien. Zo noemde al in 1257 paus Alexander IV wijlen rooms-koning Willem II ‘graaf in de graafschappen van Holland en van Zeeland’,  en ook het zojuist genoemde, in de Vlaamse kanselarij geredigeerde verdrag tussen de graven Gwijde en Jan I uit 1299 spreekt over ‘de graafschappen van Holland en van Zeeland’.

Daar staat echter tegenover dat men in de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw in de grafelijke kanselarij van Holland en Zeeland de twee gewesten steeds als één graafschap aanduidde. In de oorkonden van de graven Jan II (1299-1304), Willem III (1304-1337) en Willem IV (1337-1345), gebeurde dat standaard. Dat strookte ook met de organisatie van het grafelijk bestuur in die tijd. Tijdens graaf Willem III bestond er een raad van vertrouwelingen van de graaf, bestaande uit hoge geestelijken, edelen en grafelijke ambtenaren. Deze ‘Gemene Raad’ trad onder leiding van de graaf op als overkoepelend bestuur en hoogste rechtscollege van het graafschap. Hij bestond voor een deel uit een vaste kern, met vooral edelen uit Holland, die zich steeds in de nabijheid van de rondreizende graaf bevond. Daarnaast waren er raadslieden die ad hoc aan de vaste kern werden toegevoegd, vaak afkomstig uit de regio waar de raad zitting hield. Vandaar dat de raad, wanneer hij in Zeeland was een sterk Zeeuwse inslag had en dan soms werd aangeduid als ‘Gemene Raad in Zeeland’.[12] Maar een afzonderlijke Zeeuwse raad was dat niet.

Zien wij dan dat er met betrekking tot Zeeland onder graaf Willem III, tijdens wiens regering in 1323 de Vrede van Parijs werd gesloten, niets wezenlijks veranderde in de manier waarop het graafschap werd bestuurd en de grafelijke kanselarij het graafschap onveranderd als een eenheid bleef aanduiden, dan zie ik geen reden om aan te nemen dat, zoals het Contourenplan stelt, Zeeland in 1323 algemeen zou zijn erkend als een afzonderlijk graafschap. Overigens valt daarvan ook in de tekst van het vredesverdrag van Parijs niets te vinden.

Wel kwam er in de veertiende eeuw een geleidelijke ontwikkeling op gang die zou leiden tot de splitsing van het graafschap in twee aparte graafschappen. Die splitsing kreeg gestalte in de loop van de vijftiende eeuw toen de standenvertegenwoordiging van adel, geestelijkheid en steden vaste vorm kreeg met het ontstaan van afzonderlijke statencolleges in de twee delen van het graafschap en die een steeds belangrijkere factor werden in het bestuur van de twee gewesten. Zo bijvoorbeeld zonden de twee statencolleges apart afgevaardigde naar de Staten Generaal van de Bourgondische Nederlanden en vanaf het begin van de zestiende eeuw hadden de Staten van Zeeland ook een eigen dagelijks bestuur. Dat men in Zeeland zelf het gewest als een apart graafschap beschouwde, wordt onder andere geïllustreerd door diverse oorkonden uit de vroege zestiende eeuw, waarin sprake is van ‘edelen en mannen der grafelijkheid van Zeeland’.[13]

Helemaal aparte graafschappen werden Zeeland en Holland tenslotte tijdens de Nederlandse Opstand, toen de Staten van beide gewesten hun graaf, de Spaanse koning Filips II, hadden afgezworen en zij elk voor zich in het eigen gewest het grafelijk gezag aan zich trokken. Niettemin herinnerde één gemeenschappelijk orgaan van de twee graafschappen nog ruim twee eeuwen aan de tijd dat zij samen één graafschap vormden, namelijk het Hof van Holland en Zeeland, het hooggerechtshof dat voortkwam uit de oude Gemene Raad en dat tot in 1811 bleef bestaan.

Conclusie

Alles overziend zijn de twee in de inleiding genoemde aannames van het Contourplan in strijd met de historische werkelijkheid. Zeeland beoosten en bewesten Schelde vormden niet pas een bestuurlijke eenheid vanaf 1323 toen de graaf van Vlaanderen afstand deed van de leenhoogheid over Zeeland bewesten Schelde. Die eenheid was al zondermeer aanwijsbaar vanaf 1256, en was er zo goed als zeker ook voor die tijd in de periode 1167-1256 toen de graven van Vlaanderen een aandeel hadden in het bestuur van Bewesten Schelde.

Daarnaast wijst niets erop dat Zeeland bij de Vrede van Parijs in 1323 algemeen erkend zou zijn als een apart graafschap. De splitsing van het graafschap Holland en Zeeland in twee graafschappen is een geleidelijk proces geweest. De graven zelf noemden zich vanaf 1291 graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland, maar beschouwden in de eerste helft van de veertiende eeuw het geheel nog nadrukkelijk als één graafschap. Dat strookte ook met de bestuursorganisatie van het graafschap in die tijd. Pas toen in de vijftiende eeuw aparte statencolleges voor Holland en Zeeland ontstonden en deze een steeds belangrijker aandeel kregen in het bestuur van beide gewesten, kon men met enig recht van twee graafschappen spreken. Helemaal aparte graafschappen werden Holland en Zeeland in de beginperiode van de Nederlandse Opstand toen de twee statencolleges zich het grafelijk gezag toeëigenden, elk voor zich in het eigen gewest.

Afbeeldingen

1. Zeeland en omgeving rond 1300. De kaartmaker gaf Holland en Zeeland weer als twee aparte graafschappen. De dikke groene lijn geeft de grens aan tussen Kroon(Frans)-Vlaanderen en Rijks-Vlaanderen. Naar: A.A. Beekman. Geschiedkundige atlas van Nederland. De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. ‘s-Gravenhage 1929.
2. Gravin Margaretha van Vlaanderen en haar tweede echtgenoot Willem van Dampierre. Muurschildering in de Gravenkapel te Kortrijk.
3. Graaf Gwijde van Vlaanderen. Cambrai/Kamerijk, Bibliothèque municipale, ms, 422, fol 20r, tweede helft dertiende eeuw.
4. Rooms-koning Willem II en Graaf Floris V, graven van Holland en Zeeland. Manuscript van heraut Hendrik van Heessel, 1456. Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen, Hs EHC 89420, B fol. 158.
5. Tekening door J.H. Reygers uit 1817 van dat jaar in de Koorkerk te Middelburg aangetroffen restant van de grafzerk met bijbehorend gebeente van Floris de Voogd(niet van rooms-koning Willem zoals lange tijd werd verondersteld). Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata II-05700.

Geraadpleegde literatuur en bronnen

Literatuur

– Beekman, A.A., Geschiedkundige atlas van Nederland. De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. ‘s-Gravenhage, 1929.
– Burgers, J.W.J., Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, 12 (2009).
– Henderikx, P., ‘Politieke geschiedenis en bestuurlijke instellingen’, in: P. Brusse, P. Henderikx (red.), Geschiedenis van Zeeland, dl. 1, Zwolle 2012, 107-124, en L. Sicking, Politieke geschiedenis, gewestelijke en bovengewestelijke bestuursinstellingen.
– Kluit, A., Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae, 2 dln., Middelburg.
– Koch, A.C.F., J.G. Kruisheer, E.C. Dijkhof (eds.), Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 (OHZ), 5 dln., ’s–Gravenhage/Assen/Maastricht, 1970–2005.
– Kruisheer, J.G., Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren, Hilversum, 1998.
– Steensel, A. van, Edelen in Zeeland, Hilversum, 2010.
– Taal, G., ‘Het graafschap Zeeland en zijn verhouding tot Holland in de landsheerlijke tijd’, Archief, 1965.

Bronnen

– Bibliothèque municipale Cambrai/Kamerijk, Graaf Gwijde van Vlaanderen, tweede helft dertiende eeuw.
– Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen, Rooms-koning Willem II en Graaf Floris V, graven van Holland en Zeeland. Manuscript van heraut Hendrik van Heessel, 1456.
– Muurschildering in de Gravenkapel te Kortrijk, Gravin Margaretha van Vlaanderen en haar tweede echtgenoot Willem van Dampierre.
– Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata, II-05700, tekening door J.H. Reygers uit 1817 van dat jaar in de Koorkerk te Middelburg aangetroffen restant van de grafzerk met bijbehorend gebeente van Floris de Voogd, 1817.

Noten

[1] P. Henderikx, ‘Politieke geschiedenis en bestuurlijke instellingen’, in: P. Brusse, P. Henderikx (red.), Geschiedenis van Zeeland, dl. 1, Zwolle 2012, 107-124, en L. Sicking, ‘Politieke geschiedenis, gewestelijke en bovengewestelijke bestuursinstellingen’, in: idem, 226-242.

[2] Contourplan Vrede van Parijs/Zeeland 700, Middelburg 2020 (digitale uitgave https://700.nl), 2, 8, 9.

[3] F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, 4 dln., Leiden 1753-1756, dl. 1, 268-269 .

[4] A.C.F. Koch, J.G. Kruisheer, E.C. Dijkhof (eds.), Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 (OHZ), 5 dln., ’s–Gravenhage/Assen/Maastricht 1970–2005, dl. 3, nrs. 1107, 1108.

[5] OHZ, dl. 3, nr. 1135; J.G. Kruisheer, Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren, Hilversum 1998.

[6] A. van Steensel, Edelen in Zeeland, Hilversum 2010, 261-264.

[7]  OHZ, dl. 4, nr. 2284.

[8] OHZ, dl. 4, nr. 2489.

[9] OHZ, dl. 5, nr. 3448.

[10] Het charter met het vredesverdrag, bevindt zich in Lille/Rijsel, Archives Départementales du Nord, B260G5521; de oorkonde is uitgegeven naar het charter in Lille door A. Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae, 2 dln., Middelburg 1777-1782, dl. 2, 1042-1059.

[11] Kruisheer, Landkeuren, 80-81.

[12] J.W.J. Burgers, De grafelijke Raad in Holland en Zeeland ten tijde van graaf Willem III (1304-1337), in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, 12 (2009), 114-141.

[13] G. Taal, Het graafschap Zeeland en zijn verhouding tot Holland in de landsheerlijke tijd, in Archief 1965, 51-96, m.n. 53,