Uit-
gelichte
foto
Blog 109 Een dag met een missie

Terug naar overzicht blogs

 

De Grote Kerk in Breda

Eind augustus en een al te warme dag in de trein naar Breda. Al voordat mijn medereizigers door het middenpad naar de uitgang schuifelen, zie ik de contouren van de Grote Kerk, het doel van de reis, afgetekend tegen de strakblauwe lucht. [1] Het park brengt verkoeling met de vele bomen, de klaterende fonteinen en de verleiding is groot om even op één van de vele bankjes in de schaduw neer te strijken. Maar nee, toch maar niet, want langs het Kasteel van Breda is de bestemming al gauw bereikt; volgens mijn informatie zou hier het graf van de bekende Bredase rederijker Dingman Beens te vinden zijn.

In de afgelopen maanden hebben wij, Kees ’t Hart en ik, ons vanuit de projectgroep ‘Rederijkers in Zeeland’ beziggehouden met de transcriptie van een handschrift van Dingman Beens[2], waarin op de titelpagina de dichter zijn werk zelf heeft beschreven:

Refereijnen en Balladen
op verscheijden vragen
Ende regels ende
In dicht Gestelt, Bij
Dingman Beens

 Soeckt het Hemels

Mij vaten genucht, In het
Vreuchdendal van
Onder de Lommer
t’ Berckenrijs

Zoals hij hierin zelf meldt was deze Bredase rederijker lid van de Rederijkerskamer ‘Vreuchdendal’, genaamd onder het Berkenreys.

Voor het grootste deel schrijft Dingman Beens zijn 58 gedichten, balladen en antwoorden op ‘de vrage’ tegen de achtergrond van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), een periode van betrekkelijke rust ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).

Dingman (1590-1639) kwam uit een patriciërsfamilie; hij was de zoon van Willem Huybregt Beens, van beroep tienman, en stamde uit een geslacht van bestuurders, onder andere als schepenen. Een neef van zijn vader, Willem Frans Beens, was zelfs burgemeester van Breda. Net als zijn vader had Dingman inkomsten uit zijn beroep als vleesschouwer en tienman. Die laatste functie had waarschijnlijk te maken met inkomsten door het innen van belastingen. [3]

Als bestuurder komt hij zelf niet in de archieven voor, maar binnen de kamer ‘Het Vreuchdendal’ moet hij een vooraanstaande plaats hebben ingenomen; onderaan zijn verzen vindt men vaak de opmerking: ‘den Hoochsten Prijs’ of ‘den Prijs voor het beste Prononcieren’. Steevast ondertekent hij zijn verzen met het devies: Soeckt het Hemels, dat mogelijk wijst op een positieve levensinstelling.

Ook buiten de kring van zijn eigen kamer lijkt Dingman Beens een geziene dichter te zijn geweest, wat blijkt uit het grote aantal prijzen dat hij wint, ook buiten de eigen regio.

De bundel die wij bekeken hebben bevat achterin twee registers: het eerste op de titel van de gedichten, het tweede op de zogenaamde ‘stockregel’[4] van de opgenomen refreinen. Bij de vergelijking van de registers met de inhoud valt vast te stellen dat een zestal gedichten ontbreekt, die wel in de registers wordt genoemd. Zijn hoogste productie ligt in de jaren 1618 (8 gedichten) en 1621 (9 gedichten). Veel van zijn verzen zijn vol van de vroomheid uit de tijd van de Hervorming, maar ook tegenstellingen uit die tijd spelen een gewichtige rol.

Op de vraag van de kamer van Antwerpen ‘Den Olyfftack’[5]: “Welcke daet wort Loffelijckst geset? In dese Werelt hier, sonder Godts macht bedreven?” reageert hij met een kritisch gedicht, waarin hij schrijft over de menselijke dwalingen waarvan hij niks wil weten.

Maer doen wij uwe Caert, begonsten t’overlesen,
Soo docht ons dat het was een vals bedriech’lijck net,
En uwe vraech en cond’ niet aengenomen wesen,
Want sij recht tegen strijdt, Godts woort en sijne wet:
Ghij Vraecht ons, Welcke daet, wort Loffelijckst geset?
In dese Werelt hier, sonder Godts macht bedreven?
Daer ghij Godt d’eer ontneemt, dit heeft ons doen belet,
Dat Wij op uwe Vraech, geen Antwoort conden geven,
Want Godt moet boven al geeert sijn en verheven.

Daarna wordt in de volgende twee coupletten de menselijke zwakte beschreven en hij eindigt na vermaningen met:

Godts Woort Leert tot besluijt, dat alle menschen hier,
Sonder Godts Geest, niet dan in sonden schandich dwalen,
En dat al t’lofflijck goet, comt van Godt goedertier,
Die s’menschen doen bestiert, en stelt elck een sijn palen.
Wij hopen, dat ghij dit sult met verstant herhalen,
En achten sonder Godt, gansch’ boos t’ mensch’lijck geslacht,
Hoewel dat anders Leert, u Geest’lijckheijt vol pralen,
Die veel te veel toeschrijft, de Menschelijcke cracht.
Hier mede vaert dan wel, van ons geen werck verwacht,
Want wij sonder Godts macht, niet lof’lijcks connendichten,
Dees Antwoort schrijven wij, aen u, seer wel bedacht,
Op dat ghij beter Leert, u Vragen, op te richten,
en bidt dat Gods Geest u d’oogen wil verLichten.

Soeckt Het Hemels

1618

Beens spreekt hier zijn Antwerpse gildebroeders dus tamelijk belerend toe. Hoogmoed en protserigheid zijn verwerpelijke zaken, eerder zouden zij zich bewust moeten zijn van hun menselijke beperkingen.

Het dagelijks leven en meer persoonlijke opvattingen vindt men in zijn gedicht met de titel ‘Mey Balladen’[6], waarin hij als jongeling uit wandelen gaat en bij een groep van vijf meisjes belandt, waarvan er één zijn uitverkorene is.

Een wijl tijts ginck ick doen wandelende dincken
Op d’allerlieffste die hert en sinnen Verjeucht,
Doen hoorde ick een lieff’lijck stemmeken klincken
Dat mij meer vermaeckte Als al d’ander Vreucht
Ick docht ick moet eens sien, wie ghij wesen meucht
Die soo Lieff’lijck singt, na de konst besneden
En boven de Sirenen mijn Jong’ hert verheucht,
Dus ben ick soetgens op den sanck aengetreden
Als ick na bij quam, soo sach ick beneden
In een Prieel vijff Jonge Dochters schoon
Die onder t’ Berckenrijs met vrolijckheden
Songen elck een Liedeken met soeten toon,
Als ik haer wel besach was d’een mijns liefss persoon
Die mij Docht dat Blinckt als een edel Robijn
T’ was die in mijn hert, boven al spande de Croon,
Dies socht ick bij dit soet geselschap te sijn
Want van haer te blijven was mij groote pijn.

Sarcasme ten top is hem ook niet vreemd. In zijn hekeldichten over de ‘Roomsen’ moet vooral de paus in Rome het ontgelden met zijn allesverslindende geldzucht; met de bedrieglijke voorstelling van vagevuur en hel probeert hij de vromen immers het geld uit de zak te kloppen. Daarentegen is zijn bewondering voor het Oranjehuis groot: dankzij de stadhouder, prins Maurits, en zijn heldendom tegenover de Spaanse vijand moet, met Gods hulp, de vrijheid worden gewonnen.

Als dichter bereikt hij een hoger niveau met de alexandrijnen[7] van het lofdicht op Prins Maurits ter gelegenheid van een bezoek van de prins aan Breda. Dat geldt zeker ook voor het antwoord op de brief van Constantijn Huygens, wiens vader afkomstig was uit Breda. Daarnaast bevat het 28 coupletten tellende gedicht over het ontzet van Bergen op Zoom in 1622[8] veel historische informatie over de strijd waarmee de glorieuze overwinning op de Spanjaarden van prins Maurits van Oranje wordt beschreven. Het 27e couplet daarvan luidt:

Laet ons oock t’ huys Nassouw, Loff, prijs en eere geven,
Want t’ heeft van Outs geweest, naest Godt, ons troost int velt,
Prins Willem, heeft gewaecht, sijn goet en bloet en leven,
Om ons te maken vrij, van Spanjaerts groot gewelt,
En nu Prins Maurits kloeck, die Godt hier heeft gestelt,
Als een kloeckmoedich Leeuw, om Sion te beschutten,
Laet ons, met Loffgesanck, desen getrouwen helt,
Hier geven loff en Prijs, in onse Bercken hutten.

Voor de projectgroep ‘Rederijkers in Zeeland’ is Dingman Beens vooral interessant vanwege zijn connectie met Zeeland, dankzij zijn deelname aan een wedstrijd in 1616 in Middelburg, uitgeschreven door de Middelburgse Kamer ‘Het Bloemken Jesse’ (devies: in minne groeyende). Daar geeft Dingman Beens antwoord op de ‘Vrage’ met een gedicht getiteld: “Wat geeft de Heer om niet dat den knecht veijlt om gelt”. [9]

Onder LTK 2137-028 rechts en -029 links vindt men zijn vers waarmee hij “Den Hoochsten Prijs” wint. Zijn oudere tijdgenoot en kunstbroeder Cornelis Rutgerszn van der Lith, rederijker van de Dordtse Kamer ‘De Fonteynisten’ is ook deelnemer aan de wedstrijd in de Zeeuwse stad. Mogelijk hebben deze ‘minnaers der konst’ elkaar gekend en gesproken op die dag in Middelburg. De laatste vier regels van het derde couplet luiden als volgt:

Op, geen Aerts gelt noch goet, maer t’nedrich hert hij siet,
Dat soeckt verLost te sijn, door hem, wt helsche wielen,
Dus veijlt den Paus om gelt, t’ geen Christus geeft om niet,
Vergeving’ van de sond’, en salcheijt der Sielen.

Verder is er een verband tussen Isaac Beeckman, de bekende natuurwetenschapper en de kamer waartoe Dingman Beens behoorde, het Bredase ‘Vreuchdendal’. Beeckman bezocht deze Kamer tijdens zijn verblijf in Breda, vanaf half oktober 1618 t/m begin januari 1619. Dit blijkt uit het door de natuurwetenschapper bijgehouden dagboek dat in vier delen is uitgegeven.

Hij bezocht de rederijkers om met hen onder andere van gedachten te wisselen over natuurwetenschappelijke onderwerpen, bijvoorbeeld het water van de Haarlemmermeer[10], waaruit mogelijk de conclusie kan worden getrokken dat er daar over meer dan poëzie en declameren alleen werd gesproken. De Kamer dus als intellectueel trefpunt van de stad.

Ook op de grafzerk vinden we zijn devies ‘Soeckt het Hemels’ terug.

De zomerse dag brengt me dus naar de Grote Kerk in Breda, waar ik dankzij een hulpvaardige vrijwilliger en een efficiënt apparaat, dat in de kerkruimte staat opgesteld, een heldere plattegrond ontdek met een passende nummering van het groot aantal grafzerken met bijbehorende namen. Niet ver van het praalgraf van de Nassaus vind ik de brede familiezerk, die opvalt door een uitgehouwen ossenkop. Daar ligt Dingman Beens begraven samen met Hyubert, zijn 6-jarige zoontje, met op de grafsteen vermeld de inscriptie van zijn tijd van leven (1590-1639).

Zijn gedichten verdienen vanwege hun gevarieerdheid ook na vier eeuwen nog gelezen te worden. Maar tevens door zijn bekendheid buiten het Brabantse is het de moeite waard om zijn werk en leven verder te onderzoeken.

Inmiddels is de temperatuur tot boven de 30 graden gestegen en waar kun je dan beter zijn dan in de koelte van het Stedelijk Museum Breda, waar op dat moment de tentoonstelling ‘De Nassaus van Breda’ loopt? Daar aangekomen tref ik toevallig de voorzitter van de vereniging ‘Vrienden van de historie van Breda’, die bij een schilderij van het Beleg van Breda, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, uitleg geeft aan een groepje bezoekers. Als ik met hem in gesprek raak en de naam van Dingman Beens als vooraanstaand lid van de Bredase Kamer van Retorica noem, reageert hij verbaasd. Die naam is hem onbekend en als ik hem vertel dat hij in de Grote Kerk begraven ligt, kijkt hij op zijn horloge; het is tien over half vijf en de kerk sluit om vijf uur. Zo te zien bedenkt hij zich geen moment en gaat op pad.

Ja, een dag met een missie . . .

Anneke van Maaren

februari 2025

 

Met veel dank aan mede-projectgroepslid Kees ’t Hart voor alle goede raad en adviezen bij het schrijven.

Bronnen

  • Bostoen, K.J.S.. Dingman Beens en de kamer van Vreuchdendal, in: Jaarboek 1981 van de Geschiedkundige-en Oudheidkundige kring ‘De Oranjeboom’ uit Breda.
  • Dixhoorn, Arjan van. Lustige Geesten. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650), Amsterdam 2009. In pdf hier te lezen en te downloaden.
  • Handschrift Cornelis Rutgerszn van der Lith (KB 131C27).
  • Tempelaars, Rob. ‘Refereynen en Baladen van Dingman Beens. Een aanwinst’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn, jaargang 1, 1983. Voor meer informatie over beschikbare literatuur, zie dbnl. Tempelaars was assistent van K.J.S. Bostoen en is schrijver van de doctoraalscriptie over Beens gedichten.

Noten

[1] Een impressie van deze prachtige kerk is te vinden op de website van de kerk.

[2] Het handschrift, getiteld Refereynen en Baladen, met als signatuur UBL Maatschappij Nederlandse Letteren (KL) LTK 2137, is digitaal te raadplegen via deze link.

[3] Tienman: de functie was niet eenduidig. Volgens het WNT is het de benaming van leden van een bestuurscollege dat afhankelijk van de gemeente het innen van belastingen en het samenstellen van wetten als belangrijke taak had.

[4] Een stockregel is een regel die aan het eind van elke strofe terugkomt.

[5] BaLaden Aan den Olyfftack tot Antwerpen Op een Caerte ofte Vrage bij haer Wtgegeven anno 1618 van de Kamer tot Antwerpen (UBL Maatschappij Nederlandse Letteren (KL)LTK 2137-36 handschrift Dingman Beens).

[6] Mey Ballade in 6 veerssen (LTK 2137-24).

[7] Alexandrijnen: in de Nederlandse traditie is een alexandrijn een zesvoetige jambische voetregel die uit zes jamben bestaat, met eventueel een cesuur, na de derde, een rust in de versregel die is bedoeld om een monotoon wordend metrum te doorbreken. Een jambe bestaat uit een korte gevolgd door een lange lettergreep.

[8] Baladen Op Het ontset van Bergen op Soom Anno 1622. (LTK 2137-62).

[9] Volledige titel van het gedicht: Antwoort op de vrage Wat geeft de Heer om niet wat de knecht veijlt om gelt UUtgegeven van het bloemken Jesse tot Middelborch an[n]o 1616. (LTK 2137-028 rechts en -029 links).

[10] Hierbij ging het om de vraag of een schip eerder zou zinken in troebel water dan in helder water. Bron: K. Bostoen, in Jaarboek 1981.

 

Via de nieuwsbrief van het KZGW blijft u altijd op de hoogte van de berichten van Rederijkers Zeeland. Ook zonder lid te zijn van het KZGW kunt u zich via deze link voor de nieuwsbrief inschrijven.

Terug naar Rederijkers in Zeeland