- Nieuws
- Collectie
- Publicaties
- Jeugd
- Werkgroepen
- Wetenschapsplatform
- KZGW
- Contact
Elke maand belichten we één van de vele uitgaven van het KZGW die nog steeds te koop zijn. Deze maand: J.R. Bruijn, A.C. Meijer en A.P. van Vliet (red.), Marinekapiteins uit de achttiende eeuw. Een Zeeuws elftal (Middelburg, 2000). De prijs is 10,45 euro. NB: Leden van het KZGW krijgen 10 procent korting. De verzendkosten zijn 6,75 euro (binnen Nederland). Klik hier om het te kopen.
Recensie in Tijdschrift voor zeegeschiedenis 20 (2001) 2, door R.B. Prud’homme van Reine.
In het kader van een doctoraal werkcollege aan de Leidse universiteit over de loopbaan van Zeeuwse marinekapiteins in de achttiende eeuw verscheen dit boek in de reeks Werken van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Elf studenten schreven naar aanleiding van het door hen verrichte onderzoek evenzoveel biografische schetsen. Een belangrijke bron daarbij was het sinds kort goed toegankelijke archief van de Rekenkamer van Zeeland, bewaard in het Zeeuws Archief te Middelburg.
In twee inleidende hoofdstukken geven A.P. van Vliet, J.R. Bruijn en P.F. Poortvliet een gedegen overzicht van de Zeeuwse marineorganisatie en de officieren van de admiraliteit. Tabellen betreffende de schepen en de herkomst van de bemanningen en officieren alsmede een zo volledig mogelijke lijst van vlagofficieren en kapiteins in dienst van de admiraliteit van Zeeland in de achttiende eeuw completeren deze inleidingen. De elf Zeeuwse zeeofficieren die vervolgens in de biografische schetsen aan de orde komen, zijn: Jacob Imanse, Michiel Sappius, Evert Blonkebijle Corneliszoon, Jacob Dirksen, Cornelis Vis, Maarten Haringman, Hendrik Bernard Lodewijk graaf van Bylandt, Jan van Kruijne, Johan Splinter Stavorinus, Bonifacius Cau en Hendrik August baron van Kinckel. De studenten zijn duidelijk niet over een nacht ijs gegaan en hebben hun stukken goed gedocumenteerd, inclusief portretten en andere afbeeldingen betreffende de besproken marine officieren. Dat de meeste biografische schetsen desalniettemin de zeeofficieren nauwelijks tot leven roepen, valt de auteurs niet zozeer te verwijten. Doorgaans ontbreekt een privé-archief met persoonlijke brieven, waardoor het leven van de zeeofficieren voornamelijk aan de hand van een carrière overzicht moet worden geschetst. Dat leidt dan vaak tot een wat bloedeloos verhaal, want de activiteiten van de marine in de achttiende eeuw zijn niet erg spectaculair. Zelfs wanneer er van een zeeofficier enige bijzondere particuliere correspondentie bewaard is gebleven, hoeft dat nog niet automatisch interessante gegevens op te leveren. Dat bewijst de briefwisseling van Jacob Dirksen met zijn in Noorwegen woonachtige broer. Zij levert wat kennis over familieaangelegenheden op, maar niets over Jacob Dirksens functioneren als zeeofficier. Uit het archief van de Rekenkamer van Zeeland komen talloze belangwekkende gegevens over het financiële reilen en zeilen van de marineofficieren, maar alleen aan de hand daarvan kan geen doorleefde biografische schets vn een persoon worden geschreven.
Opvallend is dat de eindredacteuren hun werk zeer terughoudend hebben verricht, wellicht uit tijd gebrek. De elf schetsen zijn alle volgens het stramien van een scriptie aan de universiteit geschreven: een inleiding met vraagstelling, het betoog en een conclusie in de vorm van een samenvatting van het betoog. Ongetwijfeld is deze aanpak didactisch geheel verantwoord, maar in een bundel waarin deze stukken achter elkaar zijn gezet zou men toch enige bewerking mogen verwachten. Nu leest men aan het einde van elke schets telkens een conclusie waarin – soms letterlijk- staat wat een paar regels eerder in het betoog ook al was te lezen. Enige relativering van het belang van de diverse zeeofficieren zou ook op zijn plaats zijn geweest. Het doet nu wat koddig aan in de laatste regels van het hoofdstuk over een bekwame, maar niet zeer belangrijke marineofficier lezen: ‘Bij een eventueel opstellen van een eregalerij van Zeeuwen behoort Johan Splinter Stavorinus naast De Ruyter, de heren Evertsen, de heren van Veere en anderen thuis in de top tien en het getuigt van historische onkunde, dat er in Middelburg en in de diverse Zeeheldenbuurten in Nederland geen straat naar hem is vernoemd’. Af en toe zou men ook wensen dat er wat meer spanning in de verhalen was gebracht. Het leven van Hendrik Bernard Lodewijk graaf van Bylandt, dat eindigt met zijn dood bij een duel in Rusland, leent zich daar bijvoorbeeld speciaal voor, maar krijgt die behandeling niet. De enige zeeofficier wiens leven er werkelijk uit springt, komt aan het einde aan de beurt: Hendrik August baron van Kinckel. Hij deed aan het einde van de achttiende eeuw talrijke belangrijke hervormingsvoorstellen.
Al denk ik in tegenstelling tot de auteur dat zijn bijdrage aan de vernieuwingen veel minder groot is geweest dan die van Jan Hendrik van Kinsbergen, toch ben ik het met hem eens dat verdere studie naar het leven en bedrijf van Van Kinckel gerechtvaardigd is. Van Kinckel verrichtte geen noemenswaardige heldendaden ter zee, desalniettemin is de titel van zijn biografische schets: ‘Daar don derd het canon Van Kinkel aan de Theems!’ Het is de eerste versregel van een gedicht dat volgens de auteur van de hand van een trotse Zeeuw is. Met gevoel voor understatement noemt hij de laatste versregel niet van spot verschoond: ‘Maar ach wat ziet mijn oog! Hij rust op ’t Ledikant’. Het lijkt mij klinkklaar dat dit gedicht afkomstig is van een aanhanger van de patriotten, die zich cynisch over de zeeofficier uitlaat. Het was gebruikelijk de inactieve zeeofficieren te bespotten in de laatste jaren van de Vierde Engelse Oorlog, toen de uiterst zwakke Nederlandse vloot noodgedwongen in de havens bleef liggen. Van Kinckel, die nooit de kans kreeg zich in een zee slag tegen de Engelsen te onderscheiden, wordt in dit gedicht dus voor schut gezet. Het is wat ongelukkig dat een versregel uit zo’n gedicht nu als titel van zijn biografische schets wordt gebruikt, vanuit het idee dat hij daarin wordt opgehemeld. De redactie had de jonge auteur daar op kunnen wijzen.
Na de elf biografische schetsen zou men eigenlijk een concluderend hoofdstuk van de redactie hebben verwacht, met een resumé van de nieuwe vondstenen hun belang in het grotere verband van de geschiedenis van de Zeeuwse marine, maar dit ontbreekt. Ten slotte wordt ook een register in een boek waarin zovele namen van zeeofficieren voorkomen node gemist. Ruimtegebrek kan daarvoor mijns in ziens geen excuus zijn, want zowel de tekst als de bijlagen hadden hier en daar wel iets bekort kunnen worden. Ondanks deze kritiek vormt het boek een belangrijke bijdrage aan de kennis van de Zeeuwse zeeofficieren uit de achttiende eeuw, van wie de meeste tot op heden weinig aandacht hebben gekregen. De lezer die de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw heeft meegemaakt, valt vooral de toon op van deze nieuwe generatie maritieme historici. Waar lange tijd het zich bezighouden met personen als minderwaardig werd beschouwd ten op zichte van het bestuderen van economisch- en sociaal-historische structuren, krijgt men de indruk dat er nu niets boven de biografische aanpak gaat. Het grootste deel van de auteurs van de biografische schetsen eindigt zijn hoofdstuk met weeklachten over het onrecht dat de beschreven zeeofficier met de vergetelheid is aangedaan. Pleidooien voor nieuwe straatnamen en standbeelden zijn niet van de lucht. Vooralsnog echter valt te betwijfelen of zij daarmee succes zullen hebben.