Johan Westerwijk werd geboren te Vlissingen als zoon van Quirien Westerwijk en Elisabeth van den Kerckhove, beiden van eenvoudige komaf en getrouwd in 1679. Hij wordt omschreven als een avonturier en vertrok op jonge leeftijd naar Oost-Indië. Rond 1727 keerde hij schatrijk terug en ging weer wonen in Vlissingen. De bouw van een nieuw huis werd voltooid in 1730. Het betreft het zogenaamde Beeldenhuis van de architect Van Baurscheit. Ook de buitenplaats Lammerenburg behoorde tot zijn bezit. Hij was lid van het stadsbestuur, van 1727-1734 bijna doorlopend als schepen en in 1733 werd hij raad. Daarnaast was hij bewindvoerder van de West-Indische Compagnie en reder. Op 11 juli 1735 kwam hij om het leven door zelfdoding. Daarvan blijkt echter niets in het volgende gedicht.
Op de Dood van D’Heer Jan WesterwykSchepe & raad der stad vlissingen, bewindhebber van de W.I.Comp in Zeelandt etc etc etc Overleeden den 12 July 1735. |
Het noodlot riep u, WESTERWIJK, Tot uw geluk naer and’re landen: Ook deed het u hier bly aenlanden (T’ scheen ons tot nut en voordeel) ryk.Het heeft de vierschaer u ontsloten; De wetten in uw hand gestelt; Om als een plant int vrugt’bre velt Ons vlissinge luyster voortepoten.Het bleek; gy had dat ook int Oog Als gy de weeuw & wees voorspreeken, En stout’lyk dorst t’gewelt verbreken, Als het zig tegens t’recht bewoog.De westermaetschappy, verlegen om een, die haere kracht bestut’, koos u bewintheer om haar nut t’ handhaven, t’ helpen overweegen. |
Wat nu? Gy zyt ten top van Eer; Gy stigt paleysen, plant uw hoven Die u een diepe rust beloven: Nu vergenoegt gy wenscht niets meer.Gy zult nu stil, aen deese kusten Der schat, aen andere vergaert De vruchten, aen uw dis & haert Bly plukken, na uw Sin & Lusten.Ja… Maer een felle blixem slaet o westerwyk! u fel ter neder; voor eeuwig sonder dat er weder Verand’ring zy, van stand of staet.Men sag uw Son int Oosten pryken Haer middag scheen op ons ten goed’ Maer, sij benam ons aller moed, Met haer int westen te sien wyken. |
O graf! besit vry westerwyk; O wormen knaegt syn dor gebeente; Soo slechts, syn Ziel, in de Gemeente Der zael’gen Juicht in t’ Hemelryk.Jan Guepin CIƆ.IƆ.CCXXXV |
Het gedicht en de werkelijkheid
In kort bestek beschrijft Guépin in zijn gedicht de levensloop van Jan Westerwijk. De eerste strofe begint met de antithese Het noodlot riep u (…) Tot uw geluk. Het ‘noodlot’ verwijst daarmee enerzijds naar de verworven rijkdom, maar bereidt de lezer tegelijkertijd voor op iets wat echt noodlottig zal blijken. Eerst wordt echter nog verhaald dat Westerwijk een goed schepen was en een nuttig bewindvoerder. Het hoogtepunt bereikte hij met de bouw van zijn huis en de aanschaf van zijn buitenplaats. Kortom: er bleef niets meer te wensen over dan ervan te genieten. Dan volgt de anticlimax in de vorm van een ‘felle bliksem’ met zijn dood tot gevolg en wordt zijn leven vergeleken met de dagelijkse baan van de zon. En Guépin besluit met: laat de wormen zich maar ontfermen over zijn lichaam, terwijl zijn opgetogen ziel toetreedt tot de hemelse schare.
Wat gebeurde er in het echt? Jan Westerwijk heeft zich van zijn leven beroofd in de tuin van zijn buitenplaats Lammerenburg. Hij leefde min of meer samen met zijn germaine nicht (volle nicht). Het schijnt dat zij graag met hem wilde trouwen, er zelfs op stond, wat leidde tot de nodige ruzies. Op een gegeven moment “kregen ze over het onderwerp weder hooge woorden, zooals reeds meermalen het geval was en in arren moede, woede-uitroepen slakende, liep Westerwijk naar een afgelegen gedeelte van den tuin en joeg zich met een pistool een kogel door het hoofd,” aldus archivaris Groll.
Deze gebeurtenis moest geheim blijven, want een zelfmoordenaar kon niet in gewijde grond begraven worden; ter plaatse zou dat zelfs buitendijks plaatsvinden. Dus de bedienden werden omgekocht en de overledene werd naar Vlissingen getransporteerd en op 15 juli in de kerk begraven. Uiteraard lekte een en ander toch uit en bleek een overeenkomst met de baljuw nodig om de dode te laten waar hij lag. In verband met het gehele voorval en uit kiesheid zal Guépin ervoor gekozen hebben om dit drama te mijden in zijn grafdicht. Of hij Jan Westerwijk persoonlijk heeft gekend is niet bekend.
Bronnen
1. H.G. Groll, ‘Vlissingen in de naaste toekomst zonder Beeldenhuis’, in: Vlissingsche Courant, 2 juli 1930.
2. Inge Maria Breedveld Boer, Tekenen en vasseren : Het bedrijf van Jan Peter van Baurscheit (1699 – 1768) en de architectuur in het tweede kwart van de achttiende eeuw. Utrecht 2003, pp. 79, 142.